Zand erover?
Er wordt vaak gesproken van Duitslands Sonderweg in de moderne geschiedenis: Duitsland zou in de negentiende eeuw en in de eerste helft van deze eeuw een weg naar de moderniteit zijn gegaan, en willen gaan, die verschillend is van die van de West-Europese landen. Deze these, hoewel niet onbetwist, wordt door vele historici, ook Duitse, aangehangen.
Maar kan er niet ook van een Nederlandse Sonderweg gesproken worden? Vrijdag heb ik hier een referaat van prof. dr. M.C. Brands besproken waarin deze betoogt dat het feit dat de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) aan Nederland is voorbijgegaan, de oorzaak is van een ‘gebrek aan aansluiting bij het geschiedbeeld van de buren’, bij wie die oorlog wèl behoort tot het ‘nationale bestand van collectieve herinneringen’.
Hierdoor kan, volgens Brands, grotendeels nog steeds het geringe inzicht verklaard worden dat Nederland heeft in de grote omwentelingen die zich deze eeuw hebben voltrokken. Brands spreekt zelfs van de ‘bekende Nederlandse parochiale myopie’. Nu hebben andere landen ook wel eens last van zo'n myopie, maar belangrijker is dat de Nederlandse Sonderweg, àls daarvan gesproken kan worden, slechts het denken over Nederlands plaats in de wereld betreft, niet zijn interne bestel, de democratie. Wat dàt betreft behoorde Nederland tot West-Europa, Duitsland niet.
Bij dezelfde gebeurtenis als waarbij Brands zijn referaat hield - de opening van de nieuwe behuizing van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie - heeft ook de Duitse historicus dr. G. Hirschfeld, directeur van de Bibliothek für Zeitgeschichte te Stuttgart en hoogleraar nieuwe geschiedenis aldaar, gesproken. Hij kent Nederlands recente verleden, want hij is de auteur van een alom geprezen werk: Nazi Rule and Dutch Collaboration (Oxford 1988).
Hirschfeld vergelijkt nu beide Sonderwege: de Duitse en de Nederlandse. Hier wil ik mij voornamelijk bezighouden met wat hij over de eerste heeft gezegd. Ook in de Weimarrepubliek (1919-1933), formeel een democratie, ging de ideologie van die aparte weg door. Na Hitlers machtsovername (1933) werd ook met de formele democratie gebroken en verdween ook deze aansluiting bij het Westen.
En na 1945? De Bondsrepubliek werd beschouwd als een integraal onderdeel van de Westerse beschaving. Bonn zou zelfs nooit meer Weimar mogen worden. Maar de Duitse staatsbureaucratie bleef bestaan, zij is zelfs ‘een van de belangrijkste steunpilaren van de Bondsrepubliek’ geworden. En die staatsbureaucratie bestond in de beginjaren van de Bondsrepubliek grotendeels uit ambtenaren die ook Hitler gediend hadden. De benoeming van Hans Globke, die een van de ontwerpers van de Neurenberger rassenwetten van 1935 was geweest, tot hoofd van Adenauers kanselarij is daar het meest sprekende voorbeeld van.
Ook kwam er ‘geen nieuw begin in onderwijs en wetenschap. Antiliberale tradities en predemocratische gezagspatronen werden in stand gehouden’. Een van de andere dominante trekken van de naoorlogse tijd was het ‘gebrek aan onderzoek van de naziperiode’. Het beeld dat het Duitse publiek medio jaren vijftig van die periode had, was grosso modo dat van een kleine kliek oorlogsmisdadigers rond Hitler, en de rest op z'n hoogst meelopers. Met dit ‘collectieve zwijgen’ werd de ‘hyperstabiliteit’ van de vroege Bondsrepubliek gekocht.
‘Maar deze tekortkomingen en restauratieve elementen [...] werden met succes in evenwicht gehouden door een aantal veranderingen in het weefsel van de Duitse maatschappij’: het verdwijnen van de Pruisische landadel en van het militarisme. Daarnaast waren er ‘aanzienlijke sociale veranderingen binnen de traditionele heersende politieke en economische elites’. Sommige van die veranderingen waren al in de Hitlertijd begonnen.
Hitler had immers grotendeels de structuren van het keizerrijk die ‘Weimar’ overleefd hadden, vernietigd. Zo was het leger onder hem veel ‘democratischer’ geworden, in die zin dat gewone mensen tot de hoogste rangen konden opstijgen. De reusachtige volksverhuizingen die al in 1944 begonnen, hebben het hunne tot die sociale veranderingen bijgedragen.
Deze sociale veranderingen voltrokken zich of hadden zich al in belangrijke mate voltrokken terwijl de ideologie en de praktijk van de Bondsrepubliek in die eerste jaren na de oorlog nog restauratief waren. Hirschfeld dateert de kentering hierin van de jaren zestig: het proces tegen Eichmann, het Auschwitzproces en de studentenopstanden. Een soortgelijk proces deed zich in Nederland voor: pas in de jaren zestig, toen een nieuwe generatie aan bod kwam, werd een begin gemaakt met de afbraak van de vooroorlogse zuilenmaatschappij.
Maar terug naar Duitsland. ‘De levensvatbaarheid van de tweede Duitse democratie nam toe’, zegt Hirschfeld. ‘Een van de grootste prestaties was de vestiging van een onafhankelijk juridisch systeem en een functionerende grondwet, die uiteindelijk de eerste vereisten waren voor een moderne civil society.’ De Bondsrepubliek opende zich onvoorwaardelijk voor de politieke cultuur van het Westen (wat Jürgen Habermas misschien wel de grootste intellectuele prestatie van de Bondsrepubliek noemde).
Slotsom: ‘Voor de eerste keer in zijn geschiedenis is een verenigd Duitsland stevig verankerd in de westerse politieke en culturele gemeenschap. (...) De burgers van de Bondsrepubliek laten zien dat de vooruitzichten gunstig zijn.’
Hirschfelds betoog kan in grote trekken onderschreven worden, maar toch blijft er iets onverklaards: hoe kan een maatschappij die zulke restauratieve trekken vertoonde als Hirschfeld breeduit schetst, plotseling - of bijna ongemerkt - overgaan in een ‘normale’ samenleving en rechtsstaat, die in wezen niet verschilt van de omringende samenlevingen en staten? Men zou bijna gaan geloven dat het eerste voorwaarde was voor het tweede.
Een te boude veronderstelling? Brands zinspeelt in zijn bij dezelfde gelegenheid gehouden referaat, op een soortgelijke mogelijkheid. Het wraakzuchtige verdrag van Versailles (1919) vergelijkend met ‘vroegere verdragen die meer gericht waren op verzoening dan op straf en vergelding’, zegt hij: ‘“Zand erover” is nu eenmaal een essentiële voorwaarde voor vrede en zeker voor een vredesverdrag.’ Zou hetzelfde niet net zo goed kunnen gelden voor interne vrede? Met andere woorden: zou de Bondsrepubliek, als zij miljoenen oud-NSDAP'ers en meelopers na de oorlog geen kans zou hebben gegeven gewoon lid van de samenleving te blijven, niet een broeinest van wrok en onbehagen hebben geschapen en daardoor de ‘normalisatie’ van althans de Bondsrepubliek en haar aansluiting bij het Westen, die algemeen als de grote winst van de naoorlogse tijd worden beschouwd, op z'n minst hebben vertraagd? Waar barmhartigheid niet mogelijk is en gerechtigheid wellicht een averechts gevolg heeft, kan berekening, van een afstand in tijd bezien, nog wel eens de juiste weg blijken te zijn geweest.
NRC Handelsblad van 17-03-1998, pagina 9