Een democratische erezaak
‘Er komt geen nationaal debat’. Zo luidde de kop boven een artikel van mij in de krant van 16 december. Aanleiding was een opmerking van oud-staatssecretaris en nu Europarlementariër Brinkhorst in een interview van vijf dagen eerder. Daarin had hij gepleit voor een ‘nationaal debat’ over Nederlands plaats in Europa.
Ik viel hem daarin bij, maar betwijfelde of zo'n debat ooit van de grond zou komen. Nederland heeft ‘Europa’ altijd hetzij als een ideaal gezien (en idealen worden beleden, kunnen dus geen onderwerp van rationele discussie zijn), hetzij als een economische kans; dus niet als kwestie van macht, eerder daarentegen als mogelijkheid machtspolitiek te sublimeren.
Zo wordt in andere landen niet over Europa gedacht, maar ons verleden is dan ook anders dan dat van de andere. Ruim honderd jaar neutraliteit hebben ons ontwend te denken in termen van macht (en politiek gaat altijd om macht); en in de tijd dat Nederland nog wèl een actieve rol speelde, was het voornamelijk de commercie die de drijfveer van onze politiek was. Geen goede voedingsbodem voor een ‘nationaal debat’ over Europa.
Toen ik dit schreef, kende ik de oratie nog niet die dr. J.W. de Beus een maand tevoren had uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de wijsbegeerte (in het bijzonder de sociale filosofie en ethiek) in Groningen. Daarin houdt hij zich ook bezig met het verschijnsel dat, ondanks de pogingen van Bolkestein, zo'n debat uitblijft.
Hij geeft daar vijf verklaringen voor, die anders zijn dan de verklaring die ik gaf. Ik zal proberen ze hier in eigen woorden weer te geven, want zijn woorden zijn, zoals het een hoogleraar in een oratie betaamt, nogal academisch. Ik weet zelfs niet of ik ze alle helemaal begrepen heb, loop dus het risico dat mijn weergave niet volkomen recht doet aan zijn woorden.
1. | Alle Nederlandse politiek, dus ook Nederlands Europese politiek, bevindt zich in de schaduw van de traditie van pluralisme en pacificatie. Consensusvorming werkt dus ook in de buitenlandse politiek door. Dat bevordert natuurlijk niet het tot stand komen van een debat, behalve over details. |
2. | De opvatting is in Nederland algemeen dat het eigen voortbestaan afhankelijk is van open internationale betrekkingen. Die worden bedreigd als eendracht en bovenpartijdig optreden niet de norm zijn. Over de hoofdlijnen van het Europese beleid worden dus geen messen getrokken. |
3. | De geslotenheid van vitale besluitvorming in het Europese onderhandelingsgebeuren biedt de voorlieden van de Nederlandse partijpolitiek een gelegenheid zichzelf te onderscheiden en macht te vormen - macht die zij sinds de jaren '60 in de binnenlandse arena grotendeels kwijt zijn geraakt. |
4. | De Nederlandse politieke elite heeft de neiging de Europese aristocratie (of oligarchie?) te beschouwen als een uitvergrote versie van het Nederlandse politieke landschap. Zo ontstaat een nederlandocentrisch beeld van Europese politiek: de Europese Unie als een soort Nederland in het groot. Dit verschijnsel heb ik ook meermalen gesignaleerd. Maar is het typisch Nederlands? Projecteert niet ieder land zijn eigen politieke zeden en cultuur op het Europa van de toekomst? Het gevolg is dan dat iedereen dezelfde woorden - bijvoorbeeld ‘Europa’ - gebruikt, maar allen er iets anders onder verstaan. |
5. | Onder het kabinet-Kok heeft de consensuscultuur bijna haar vervolmaking bereikt. Zelfs de grootste oppositiepartij, het CDA, heeft moeite punten van oppositie te vinden en zal het kabinet zeker niet op het punt van Europa principieel attaqueren. Er kan gesproken worden van ‘opheffing van politiek door de politici zelf’. |
Er is zelden slechts één verklaring voor een verschijnsel. Ook het non-verschijnsel van de afwezigheid van een nationaal debat over Europa heeft meer dan één oorzaak. Maar ik merk op dat De Beus zijn verklaringen voornamelijk zoekt in de politieke elite (regeerders, bestuurders, politici, ambtenaren), terwijl mijn verklaring zich op een wijdere kring betrekt: de Nederlandse collectiviteit voelt zich, zolang het haar materieel goed gaat en er geen morele zaken in het geding zijn, niet wezenlijk betrokken bij wat zij als ‘buitenlandse zaken’ - en daartoe behoort Europa ook - beschouwt. Waarom zou de elite zich dan druk maken?
Natuurlijk sluiten de verklaringen - die van De Beus en de mijne - elkaar niet uit. Sterker: ze vloeien deels uit elkaar voort en versterken elkaar. En alle hebben te maken met het feit dat Nederland is wat Paul Scheffer in zijn gelijknamige boek noemt: ‘een tevreden natie’.
Hoe dit ook zij, in elk geval is die afwezigheid van een nationaal debat over Europa - een afwezigheid die het kabinet en blijkbaar ook een meerderheid in het parlement goed uitkomt - niet bepaald het teken van een bloeiend democratisch leven. De Beus' conclusie luidt dan ook ‘dat strijdbare bemoeienis met de Europese kwestie, in plaats van de huidige schijnheiligheid, voor de Nederlandse volksvertegenwoordigers en partijen misschien nog geen kwestie van overleving is, maar toch in elk geval een democratische erezaak’.
NRC Handelsblad van 23-01-1998, pagina 7