Buur noch vriend?
Gallia amica, sed non vicina. Met Frankrijk moeten we goede vrienden zijn, maar we moeten zien te voorkomen dat we ook buren worden. Zo luidde een stelregel van de Republiek der Verenigde Provinciën, waaraan nog wel eens herinnerd wordt wanneer Nederlands betrekkingen tot Frankrijk ter sprake komen.
Wie kennis neemt van het proefschrift waarop de historicus J.W.L. Brouwer onlangs te Leiden is gepromoveerd: Divergences d'intérêts et mauvaises humeurs: La France et les pays du Benelux devant la construction européenne, 1942-1950, vraagt zich af of zelfs het eerste doel - vriendschap met Frankrijk - wel altijd nagestreefd is.
De dissertatie behandelt de periode waarin de vier betrokken regeringen - in Londense ballingschap - nadachten over hoe hun naoorlogse samenwerking vorm zou kunnen krijgen èn de periode waarin zij, teruggekeerd in het bevrijde vaderland, met elkaar onderhandelden over concrete voorstellen te dien aanzien die Frankrijk hun voorlegde.
Frankrijks duidelijke doel was het zijn in de oorlog sterk verzwakte positie te versterken door België, Luxemburg en Nederland voor zijn karretje te spannen. Zijn voorstellen beoogden economische samenwerking, maar aan die voorstellen lag een politieke conceptie ten grondslag: tegenover de grote geallieerden - in de eerste plaats de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk - zou Frankrijk sterker staan indien zijn plannen ten aanzien van het verslagen Duitsland - politieke fragmentatie en economische onderworpenheid - de steun van de Beneluxlanden zouden hebben.
Hoe reageerden die drie kleine landen daar nu op? Daar gaat Brouwers proefschrift over. Het is dus een vergelijkende studie - in die zin dat de reacties van de drie landen die zich in de Benelux verenigd hadden, met elkaar vergeleken worden. Die studie is niet vergemakkelijkt door het feit dat de archieven in Parijs en Brussel, voor zover al toegankelijk, minder volledig zijn dan die in Den Haag, terwijl ze in Luxemburg, wat die periode betreft, vrijwel non-existent zijn. Vaak moet Brouwer dus gissen, maar er blijft genoeg over om zijn bevindingen fascinerend te maken.
Het is ondoenlijk een dissertatie met zo'n schat aan gegevens in kort bestek recht te doen wedervaren. Laat ik mij dus bepalen tot enkele conclusies waartoe lezing ervan mij heeft gebracht - conclusies die veelal ook relevant zijn voor de huidige tijd.
1. Bij alle voorstellen die Frankrijk in die acht jaar heeft gedaan, heeft het per saldo nul op het rekest gekregen - niet alleen van Nederland, maar ook van België. Dat lag in de eerste plaats aan de verschillende belangen: Frankrijk was protectionistisch, Nederland en België vrijhandelsgezind. Daarbij kwam dat het VK en de VS hun standpunt ten aanzien van Europa nog niet vastgelegd hadden. En zonder Britse medewerking wilden beide landen zelfs niet economisch met Frankrijk in zee gaan.
Maar ook wantrouwden Nederland en België het Franse hegemoniestreven dat zij achter die voorstellen vermoedden. De Franse diplomatie deed weinig om dit wantrouwen weg te nemen. In wezen was zij niet geïnteresseerd in de motieven van het Nederlandse en Belgische verzet. Zij zag daar Britse machinaties achter of bepaalde zich ertoe het vertrouwen uit te spreken dat beide landen per slot van rekening de ‘logica’ van de Franse voorstellen zouden inzien. Misschien is dit tegenwoordig anders: de Franse ambassadeur was aanwezig op Brouwers promotie. Ook bij de grote bondgenoten kregen de Franse ideeën geen steun, zeker waar zij Duitslands toekomst betroffen. Keer op keer moest Frankrijk het hoofd in de schoot leggen. Keer op keer spreekt Brouwer van een Frans echec - totdat het in 1950 met het plan-Schuman, dat de supranationaliteit introduceerde, Duitslands gelijkgerechtigheid erkende.
De lezer vraagt zich af of de Franse politiek daarna in wezen zoveel succesrijker is geweest. Die supranationaliteit, waarvan Frankrijk later overigens afstand heeft genomen, was gebaseerd op medewerking van een Duitsland dat grosso modo even groot was als Frankrijk. Is aan dat beginsel na Duitslands hereniging de grond niet komen te ontvallen?
2. Nederland wantrouwde niet alleen Frankrijk, maar ook België. Steeds vermoedde het dat de Belgen eigenlijk met de Fransen onder één hoedje speelden of althans voor de Fransen door de knieën zouden gaan. Dit vermoeden was ongegrond. Niets vreesde Spaak, die voor het grootste deel van die periode de Belgische politiek bepaalde, zozeer als geïsoleerd tegenover zijn zuiderbuur te komen te staan. Daarom had hij Nederland nodig. Ja, aan die samenwerking gaf hij prioriteit.
Wel deed hij dat vaak op een manier die misschien misverstand kon wekken, namelijk niet op de bruuske manier waarop Nederland van zijn afwijkende mening placht (pleegt?) kennis te geven. Bovendien is België per slot van rekening wèl Frankrijks buur, en tenslotte moest Spaak ook rekening houden met een niet onaanzienlijke minderheid in eigen land, die Fransgezind was en - ten onrechte - een samenspannen tussen Vlamingen en Nederlanders vreesde.
Slechts korte tijd, in 1947/48, trad de Benelux als eenheid, ook met één delegatie, op. Toen was zelfs de stemming tussen de drie landen beter dan tijdens Haagse interdepartementale vergaderingen, rapporteerde een Nederlandse onderhandelaar. Maar overigens traden de drie landen gescheiden op, wèl - maar ook niet altijd - na vooroverleg. Onder Spaaks opvolger, Van Zeeland, werd de atmosfeer slechter. Zijn Nederlandse collega Stikker vond hem ‘ongrijpbaar’ (terugvertaling uit het Frans) en ‘louche’.
3. De Dritte im Bunde, Luxemburg, steunde over het algemeen de Franse voorstellen, tot op het ogenblik dat die steun een breuk in de Benelux dreigde te veroorzaken. Dan bond het in. Overigens traden Nederland en België met dezelfde ongeïnteresseerdheid en neerbuigendheid op tegenover Luxemburg als beide landen zo ergerlijk van Frankrijk vonden.
Er valt nog veel meer uit, over en naar aanleiding van Brouwers dissertatie te vertellen. Misschien doe ik dat nog wel eens, maar hier volsta ik met te zeggen dat zij verplichte lectuur zou moeten zijn voor iedereen die ambtshalve met Frankrijk, België of Luxemburg te maken heeft. Een sterk verkorte Nederlandse versie zou al nuttig zijn.
Zolang er ministers zijn die, zoals mevrouw Jorritsma (die godbetert wel als mogelijke premier wordt genoemd!) hardop zeggen: ‘Frankrijk is een prachtig land. Alleen jammer dat er Fransen wonen’, bevestigen wij onze reputatie van lomperds, wat onze positie niet versterkt. Ons verschil van opvatting kan ook op subtielere wijze tot uitdrukking worden gebracht. België toont dat.
En verder bevestigt deze dissertatie wat de historicus prof. W. Frijthoff onlangs in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis van Nederland over een ander boek schreef: ‘Als één ding duidelijk wordt [...], is het wel hoe belangrijk het is de mythen, beelden en clichés te analyseren die landen over elkaar huldigen, als men iets van de internationale politiek wil begrijpen.’
Alleen: het Franse streven naar hegemonie was geen mythe. Maar ook hier is misschien verbetering. De Franse minister van Buitenlandse Zaken en de vroegere president Giscard d'Estaing zeiden onlangs, los van elkaar, dat Frankrijk niet meer dan een middelgrote mogendheid is. Dat is wat Nederland ook altijd van zichzelf beweert. Is het misschien Nederland dat aan zelfoverschatting lijdt?
NRC Handelsblad van 31-10-1997, pagina 7