‘Are you coming or leaving?’
Toen jhr. mr. A.C.D. de Graeff, die in de jaren '20 gezant in Washington was, afscheid kwam nemen van president Coolidge, vroeg deze hem: ‘Are you coming or leaving?’ Zo weinig indruk had hij blijkbaar op de president gemaakt. Maar is het nu zo heel veel beter (gesteld al dat president Clinton überhaupt afscheidsaudiënties aan ambassadeurs verleent)?
Goed, in de tijd van president Coolidge waren de Verenigde Staten isolationistisch. Dus bemoeiden ze zich zo min mogelijk met het buitenland - en met zijn gezanten. Daar staat tegenover dat het aantal gezanten in Washington toen op z'n hoogst een paar tientallen bedroeg en nu ruim 150. Er zijn immers sindsdien talloze landen onafhankelijk geworden, en die hebben alle een ambassadeur in Washington.
De Nederlandse ambassadeur heeft dus navenant meer moeite op te vallen en tot de hoogste kringen door te dringen. Oud-minister Stemerdink vertelt in de Internationale Spectator (oktober 1997), dat, toen hij als lid van een delegatie van de Noordatlantische Assemblee een werkontbijt zou hebben met een paar senatoren, de toenmalige ambassadeur hem vroeg of hij mee mocht komen. Dan zou hij eens een kans krijgen die machtige politici te ontmoeten.
Stemerdink is er nog verbijsterd over ‘dat de Nederlandse ambassadeur zelfs in de Verenigde Staten geen kans zag op eigen kracht de zo gewenste en noodzakelijke contacten tot stand te brengen’. Zelfs in de Verenigde Staten? Juist in de Verenigde Staten! Want, zoals gezegd, de Nederlandse ambassadeur is daar één van de heel vele, en die senatoren hebben heus wel wat anders aan hun hoofd dan de ambassadeur van een betrekkelijk klein land te ontmoeten.
De functie van Nederlands ambassadeur in Washington moet dus, ondanks al haar prestige, een vrij frustrerende bezigheid zijn voor iemand die meer ambieert dan de dagelijkse cocktailronde te maken. Mr. J.H. Meesman, die van 1990 tot 1993 ambassadeur in Washington was, geeft in een ander artikel in de IS lucht aan die frustratie.
De Nederlandse ambassadeur behoort, zegt hij, ‘niet vanzelfsprekend tot de lieden met wie de beleidsmakers in de hoofdsteden van onze belangrijkste partners contact zullen zoeken.’ Hij zal daar zelf het initiatief toe moeten nemen. En ‘dat lukt alleen met enige kans op succes als zijn gesprekspartners in hem of haar een “interlocuteur valable” zien.
Daarom zal juist ook de vertegenwoordiger van een klein land aan hoge kwaliteitseisen moeten voldoen.’ Inderdaad, en zelfs dan zal het nog een hele kluif zijn, want het is de vraag of de beleidsmakers op wie het aankomt, in de eerste plaats in de intellectuele kwaliteiten van die ene ambassadeur geïnteresseerd zijn.
In Washington tellen, als puntje bij paaltje komt, slechts enkele landen: de vier andere permanente leden van de Veiligheidsraad (Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Rusland, China) plus Duitsland, Japan en, om andere redenen, Israel. En dan worden de echte zaken meestal nog buiten hun ambassadeurs om gedaan: in persoonlijke ontmoetingen en over de telefoon. Ook die ambassadeurs hebben hun frustraties.
Overigens gelden Meesmans frustraties minder de weinige mogelijkheden die zijn functie in Washington bood dan het geringe belang dat Den Haag blijkbaar eraan hecht. ‘Goede bewindslieden thuis zijn erop bedacht hun waarnemingen aan die van de vakman te toetsen. In de praktijk komt daar maar weinig van terecht.’ Vandaar de titel van Meesmans artikel: ‘Den Haag luistert niet.’ (De titel van een boek van een andere gefrustreerde diplomaat, jhr. mr. H.F.L.K. van Vredenburch, luidt: Den Haag antwoordt niet, verschenen in 1985).
Nu beseft Meesman heel goed dat de bewindslieden in Den Haag niet zitten te wachten op het laatste nieuws uit de desbetreffende hoofdstad. CNN is altijd sneller. En een interessante analyse van de toestand kunnen ze dagelijks in de krant lezen. Bovendien zien ze hun buitenlandse collega's, vooral in Europees en Atlantisch verband, vrijwel aan de lopende band, zodat ze bijna onvermijdelijk het gevoel krijgen dat ze het beter weten en ‘de behoefte aan de inbreng van een intermediair, in casu de ambassadeur, nauwelijks gevoeld’ wordt.
Niettemin had wèl luisteren Den Haag wel eens voor diplomatieke nederlagen kunnen behoeden. Het beste voorbeeld is ‘zwarte maandag’ 30 september 1991, toen de Europese partners een Nederlands voorstel van tafel veegden. De Nederlandse ambassadeur bij de Europese Unie had daarvoor gewaarschuwd, maar Den Haag had niet geluisterd. (Minister Van den Broek had die ambassadeur zelfs een fles champagne beloofd als hij gelijk zou krijgen. Hij wacht nog op die fles).
Stemerdink vindt dat al die ambassadeurs eigenlijk maar overbodig zijn, behalve in landen als Indonesië en Suriname. De meeste ambassades moeten volgens hem handelsmissies worden. (Hij volgt hier - waarschijnlijk onbewust - het voorbeeld van het negentiende-eeuwse liberale Kamerlid Dumbar, dat elk jaar een motie indiende met de strekking dat onze gezantschappen consulaten moesten worden.
Voor politieke problemen kan de hele Scandinavische regio, zegt Stemerdink, heel goed door één reizende ambassadeur bediend worden. Het lijkt logisch, maar hoe zouden die Scandinavische landen reageren op wat zij onvermijdelijk als een degradatie van hun status zouden beschouwen? Het zou Nederland per saldo wel eens duurder kunnen uitkomen dan de handhaving van een volledig bemande ambassade in iedere hoofdstad.
Stemerdink maakt in zijn artikel één intrigerende opmerking. Namelijk dat in de tijd van de kruisrakettenkwestie - dus de jaren '80 - ‘vanuit de boezem van het kabinet herhaaldelijk, al of niet formeel, te kennen werd gegeven dat de officiële mening van het kabinet niet helemaal in overeenstemming was met wat men werkelijk vond’. Stemerdink is in zijn artikel erg openhartig. Kon hij hier ook niet een beetje meer specifiek zijn.
Dit nummer van de IS bevat nog enkele andere interessante artikelen over de relevantie van de diplomatie in deze tijd. Misschien kom ik daar nog eens op terug.
NRC Handelsblad van 14-10-1997, pagina 9