Het fiasco van Amsterdam?
Twee maanden na de top van Amsterdam klinken de oordelen erover beslister en, helaas, negatiever. In de eerste dagen erna was eigenlijk alleen Ian Davidson in de Financial Times klaar met zijn oordeel: ‘een ernstige tegenslag’. Anderen waren gematigd tevreden, ook wel doordat hun verwachtingen niet hooggespannen waren geweest. ‘Alles wordt moeilijker’, was het facit van minister Van Mierlo.
Op een afstand in tijd erover schrijvend, is Frans Andriessen, oud-vicevoorzitter van de Europese Commissie, nog voorzichtig. Een ‘pas op de plaats’ noemt hij de Amsterdamse top in een nabeschouwing in de Internationale Spectator (juli/augustus). ‘De Europese Unie miste een kans in Amsterdam’, klinkt al wat gedecideerder.
Over de oorzaken van dit falen laat hij zich evenwel niet uit, al vermeldt hij wel de ‘fundamenteel verschillende opvattingen over het in samenhang met het monetair beleid te voeren economisch beleid in de Europese Unie’. ‘Die meningsverschillen zijn alleen maar toegedekt. Ze zijn niet overbrugd.’ Ook noemt hij het ‘haperen van de motor Bonn-Parijs’ als een vaststaand feit, zonder er echter op in te gaan.
In hetzelfde nummer van dit maandblad is de hoofdredacteur, prof. A. van Staden, uitgesprokener: ‘Noch van de oorspronkelijke rechtvaardiging van de conferentie (het vergroten van het Europese handelingsvermogen in diplomatie en veiligheid), noch van de rechtvaardiging achteraf (“de Unie klaarmaken voor de nieuwe uitbreiding met de landen van Oost-Europa”) is hoegenaamd iets terechtgekomen.
‘Wat overbleef is [...] een allegaartje van voornamelijk technische en procedurele wijzigingen, opgesierd met een doorzichtige werkgelegenheidsverpakking. Het gebrek aan allure van de vergaderlocatie, het fantasieloze en sobere gebouw van De Nederlandsche Bank, bleek toch nog het juiste decor’.
Dat oordeel liegt er niet om, maar het wordt nog geslagen door een analyse in Le Monde van 7 augustus van de correspondent bij de Europese Unie, Philippe Lemaître. Die analyse is vooral daarom interessant omdat Lemaître laat doorschemeren dat het om een, zo niet officiële, dan toch officieuze Franse analyse gaat.
De kop boven zijn artikel is al omineus: ‘Verstoken van zijn Frans-Duitse motor, stagneert de Europese Unie.’ En de onderkop: ‘De vijftien trekken moeizaam op naar de gemeenschappelijke munt, zonder politieke begeleiding na de mislukking van de recente top van Amsterdam.’
Nu moet onmiddellijk gezegd worden dat koppen boven artikelen nooit aan de schrijver van het artikel toegerekend mogen worden; zij zijn het werk van de redactie. Maar in dit geval geven zij de inhoud vrij goed weer.
De schrijver begint te constateren dat de ‘ambitieuze onderneming’ van de Economische en Monetaire Unie zich voltrekt in een ‘intellectuele woestijn’ (désert de la pensée): ‘afgezien van de uitbreiding met de landen van Midden-Europa, die ver in het verschiet ligt, heeft de Unie geen enkel project van belang op stapel.’
‘De makers van het verdrag van Maastricht (1991) hadden begrepen dat aan de gemeenschappelijke munt een politieke legitimatie gegeven moest worden’, maar in Amsterdam ‘hebben de vijftien, voornamelijk wegens de Duitse aarzelingen, ervan afgezien in deze dubbele richting voort te gaan, daarmee Europa berovend van ieder, zelfs gedeeltelijk, uitzicht op een politieke unie.’
Bij deze interpretatie van wat er in Maastricht en Amsterdam gebeurd is, kan wel een enkele kanttekening gemaakt worden: in Maastricht waren het de Fransen die voortgang op de weg naar een politieke unie, als complement van een monetaire unie, blokkeerden en daarmee bondskanselier Kohl in de kou lieten staan, terwijl het in Amsterdam inderdaad Kohl was die, nu met een beroep op de zeggenschap van de Duitse Länder, iedereen verraste met zijn bezwaren tegen een voortgaan op de weg naar politieke eenheid.
Maar dat is een kwestie van historische interpretatie. Het belangrijke politieke feit van Amsterdam was dat de Duitsers nu eerder de remmende kracht waren dan de Fransen. Hoe dat ook zij, ‘de voortgang naar de euro voltrekt zich nu in een luchtledig, wat er slechts toe bijdraagt een toch al moeizame exercitie nog kwetsbaarder te maken’, aldus Lemaître.
‘De vijftien schijnen zich nog geen rekenschap te hebben gegeven van de negatieve invloed die het fiasco van Amsterdam dreigt te hebben. Van Franse kant is de analyse die gemaakt is, weliswaar helder, maar nauwelijks bemoedigend.’ (Het is deze laatste zin die mij ertoe bracht van een officieuze analyse te spreken.)
Die analyse komt erop neer dat ‘Europa onmachtig is zijn instellingen te hervormen en zich van de Amerikaanse voogdij te bevrijden, terwijl het Frans-Duitse koppel als 't ware beroofd is van levenskracht.’ Het is niet onmogelijk dat verworvenheden van veertig jaar gemeenschappelijk leven op losse schroeven komen te staan, vooral als gevolg van de eis der Duitsers hun bijdrage aan de Europese begroting te verminderen en de verkoeling van de publieke opinie ten opzichte van Europa.
Wat dat laatste betreft, is het minder zeker of het om een officieuze analyse gaat of dat Lemaître zelf aan het woord is. Ook als het tweede het geval zou zijn, zou het een analyse zijn die niet helemaal weggewuifd kan worden. Het minste wat op die analyse - officieus of niet - gezegd kan worden is dat die Nederlanders die de Frans-Duitse samenwerking - of die nu blok, as, directorium dan wel oksel genoemd werd - als een vast en blijvend gegeven beschouwden, misschien een beetje voorbarig zijn geweest.
NRC Handelsblad van 15-08-1997, pagina 7