Onzeker of onvermijdbaar?
‘Ik weet slechts dat ik niets weet, en zelfs dat weet ik niet.’ Welke Griekse of andere wijsgeer heeft dat ook weer gezegd? Ik weet het niet meer, maar ik werd aan die uitspraak herinnerd door enkele woorden van minister Van Mierlo in het debat dat de Tweede Kamer op 19 juni hield over de toekomst van de Europese Unie.
Hij zei: ‘Wij kunnen ons niet meer permitteren Europa, en de discussie daarover, te definiëren in eindtermen: federatie of confederatie. Het enige wat wij kunnen doen, is onze houding bepalen tegenover het overzienbare gedeelte van de weg die voor ons ligt, waarvan de richting grotendeels bepaald is door onze voorgeschiedenis. Daar liggen de hoofdlijnen, die doorgetrokken kunnen en moeten worden. Waar ze uiteindelijk heen leiden, kan niemand zeggen.’
Met andere woorden: niemand weet het. Het zijn woorden van grote wijsheid die onze minster van Buitenlandse Zaken daar sprak. Weliswaar deed hij even later iets af aan deze schoonheid door te speculeren over de gestalte die de EU op den duur moet krijgen - hij schetste een beeld van elkaar niet helemaal overlappende, maar toch dicht bij elkaar zittende cirkels - maar wat blijft hangen is het besef van de onzekerheid waarin wij verkeren, een onzekerheid die de top van Florence zeker niet heeft weggenomen.
Heel anders sprak zijn partijgenoot en opvolger als fractievoorzitter van D66, Wolffensperger. Hij opende zijn rede met deze constatering: ‘Voor D66 is het uitgangspunt dat voortgang van de Europese integratie niet alleen wenselijk, maar zelfs onvermijdbaar is.’ En voor deze stelling had hij drie ‘zware argumenten’.
Het determinisme van de stelling staat wel enigszins in contrast met de onzekerheid waarvan de minister blijk zou geven.
Maar goed, ik zal me met de inhoud van Wolffenspergers stelling niet verder bezighouden, maar me beperken tot een paar kanttekeningen, die ook iemand die niets van de Europese integratie afweet, zou kunnen maken.
In de eerste plaats: als iets onvermijdbaar is, dan heeft het weinig zin bespiegelingen erover ten beste te geven of zich ervoor dan wel ertegen uit te spreken. Het komt tòch. Als de voortgang van de Europese integratie onvermijdbaar zou zijn, zou het hele debat feitelijk onnodig zijn, incluis Wolffenspergers bijdrage eraan.
Dan zou de uitspraak van de liberale fractieleider Bolkestein logischer zijn: ‘We zullen zien wat er allemaal uit komt.’
In de tweede plaats bewijzen de drie ‘zware argumenten’ die Wolffensperger aanvoerde, helemaal niet de juistheid van zijn stelling dat de Europese integratie onvermijdbaar is. Luister maar.
Het eerste argument is ‘dat na de Tweede Wereldoorlog het besef ontstond dat vrede en veiligheid in Europa alleen konden worden gewaarborgd door onze economieën te laten verstrengelen’ (met elkaar, neem ik aan). ‘De vertaling van dat besef is dat nieuwe democratieën in Oost-Europa moeten worden opgenomen zodra dat mogelijk is.’
Tegen de strekking van dit betoog bestaat helemaal geen bezwaar, maar staaft het Wolffenspergers stelling? Let op het woordje moeten. Het spreekt een wens uit. De ontwikkeling die gewenst wordt, kan zich dus voltrekken, maar kan zich ook niet voltrekken. Ik zie daar geen argument voor een onvermijdbare ontwikkeling in.
Anders zou dat zijn geweest als er, in plaats van moeten, zullen had gestaan.
Met het tweede argument is het niet veel beter gesteld. Dat luidt ‘dat Europa noodzakelijk is voor dingen die wij als land niet alleen kunnen: bestrijding van internationale criminaliteit, migratie en de opvang van vluchtelingen. Door toenemende globalisering komen daar steeds meer onderwerpen bij die vragen om bovennationale regeling.
‘Zo menen wij dat het Sociaal Protocol thans in het Verdrag moet worden opgenomen, omdat Europa niet door onderlinge concurrentie mag afglijden naar het niveau van de zwakste schakel, maar ook omdat wij het Europese systeem van sociale markteconomie willen behouden als onmisbaar onderdeel van onze gemeenschappelijke identiteit. Ook het werkgelegenheidsbeleid (...) behoorteen plaats te krijgen in het verdrag.’
We kunnen het al dan niet eens zijn met die uitspraken, maar de door mij gecursiveerde woorden noodzakelijk, moet (beide hier niet in dwingende, maar in normatieve zin gebruikt), mag, willen, behoort wijzen niet bepaald naar iets onvermijdbaars.
(En als ik mezelf één opmerking over de inhoud mag veroorloven: globalisering vraagt niet zozeer om Europese, als wel om universele bovennationale regelingen; ja, het zou wel eens kunnen zijn dat Europese regelingen juist het averechtse antwoord zouden zijn op de problemen waar globalisering ons voor stelt).
Wolffenspergers derde argument is ‘de noodzaak om de positie van Europa te versterken tussen de andere machtsblokken in de wereld’. Ook hier is noodzaak niet gebruikt als iets wat niet vermeden kan worden, maar als iets wat wenselijk is, op z'n hoogst als iets wat een noodzakelijke conclusie is uit een voorgaande stelling of een gegeven omstandigheid. Maar een conclusie is nog niet een feit of een ontwikkeling, laat staan een onvermijdbare.
En dan, na die drie ‘argumenten’, slaat Wolffensperger de grond onder zijn stelling helemaal weg door te zeggen: ‘Het grootste gevaar dat de eenwording bedreigt, is het afnemende draagvlak onder de Europese bevolking en in de publieke opinie.’ Welnu, als een ontwikkeling bedreigd wordt, is zij per definitie niet onvermijdbaar.
De hoge kwaliteit van het debat in de Tweede Kamer is alom geroemd, al tijdens het debat zelf. Maar dan moet toch, helaas, voor Wolffensperger een uitzondering gemaakt worden. Het gaat, nogmaals, niet om de strekking van zijn woorden, maar om zijn argumentatie. Van de leider van een partij die, van alle partijen, waarschijnlijk het grootste percentage intellectuelen onder haar aanhang heeft, had meer verwacht mogen worden. Gelukkig maar dat hij geen minister van Justitie is geworden, wat hij zo graag had gewild.
Maar hij hoeft niet te wanhopen, want hij werkt in Nederland, waar als sterkste argument geldt: hij bedoelt het zo goed.
NRC Handelsblad van 25-06-1996, pagina 9