De natie en Charlotte
Een nationaal monument behoort natuurlijk de eeuwen te trotseren, want het is bedoeld de eeuwige waarden van de natie te symboliseren. Maar na veertig jaar blijkt ons nationaal monument op de Amsterdamse Dam al door de tand des tijds aangetast te zijn. De vroede vaderen hebben het indertijd op een goedkoopje willen doen en poreuze steen ervoor aangeschaft. Nu moet een Duits (!) bedrijf de schade herstellen.
De kunstenaar Jan Dibbets vond dat de gelegenheid aangegrepen moest worden om het hele monument maar af te breken of althans te vervangen door een beknotte versie. Het tegenwoordige monument vindt hij lelijk en de tekst aan de achterkant, die je trouwens slechts op een afstand kunt lezen - en die afstand is er niet - onbegrijpelijk.
Daarmee heeft hij een hele discussie ontketend. Persoonlijk heb ik het monument, met zijn pyloon - tegenwoordig wordt er meestal een ander Grieks woord voor gebruikt - ook altijd lelijk gevonden. In elk geval heeft het me nooit tot diepere gedachten over onze natie geïnspireerd. Maar smaken en gevoeligheden verschillen.
Wat me echter verbaast, is dat één punt niet of nauwelijks in de discussie naar voren is gebracht, en dat is de plaats van het monument. Zeker, Amsterdam is de hoofdstad van het land en daar hoort het nationaal monument te staan. En de Dam is het hart van Amsterdam. Dus was die locatie welhaast onvermijdelijk.
Maar dat gezegd zijnde, moet toch vastgesteld worden dat de achtergrond waartegen het monument geplaatst is, buitengewoon rommelig is: een rijtje willekeurige huizen, geen van alle monumentaal of zelfs typisch Nederlands. Een van die gebouwen is hotel Krasnapolsky, dat dit wil weten ook: wie voor het monument staat, kan die naam, die met grote letters op het dak prijkt, niet ontgaan.
Links staat een gebouw dat weliswaar monumentaler is, maar evenzeer zijn irrelevante aanwezigheid opdringt: de Bijenkorf. Rechts: de Groote of Industrieele Club, burcht van het Amsterdamse kapitalisme. Daar is - historisch gezien tenminste - minder bezwaar tegen, want dat kapitalisme heeft per slot van rekening mede zijn merk op de natie gedrukt.
Achter die coulissen bruist het Amsterdamse leven - althans het leven waarmee de meeste toeristen Amsterdam vereenzelvigen: de Walletjes. Goed, die ziet het bezoekend staatshoofd niet wanneer hij een krans legt voor het monument. Dus daar zullen we het verder niet over hebben.
Maar zeker zullen er exegeten zijn die zeggen dat het juist zo typisch Nederlands, want zo gewoon en zo tolerant, is om daar het nationaal monument te plaatsen, zoals er exegeten waren die betoogden dat het juist zo symbolisch was voor onze tolerantie - die vaak niet meer is dan laksheid - dat het monument het internationale hippydom uitnodigde om daar zijn stickies te gaan roken. Tja, we zijn nu eenmaal een domineesvolk en kunnen alle tegenstrijdigheden uitleggen als beantwoordend aan één en dezelfde diepe bedoeling.
Feit is dat onze natie geen monumentale natie is. Vóór de oorlog was het aantal standbeelden in het hele land op de vingers van een paar handen te tellen. Bij ons ook geen Champs Elysées en geen Siegesalleen. Ook onze rijken hebben zelden geprotst met hun rijkdom: een huis aan de grachten, een buitenhuis aan de Vecht of in Kennemerland en, later, het Gooi - dat is alles. Vergelijk daarmee de voorbeelden van wansmaak die je overal in België tegenkomt.
Pas na de oorlog zijn we gaan vinden dat we de anderen moesten gaan nadoen: overal monumenten en overal standbeelden. Dus ook een nationaal monument. Begrijpelijk na wat er tussen 1940 en 1945 gebeurd was, en ook lang niet allemaal lelijk, sommige zelfs heel mooi. Maar op de omgeving waarin ze geplaatst werden, werd vaak minder gelet.
Zou er, nu het nationaal monument toch in discussie is, niet iets voor te zeggen zijn het te verplaatsen naar bijvoorbeeld het Amsterdamse Museumplein, dat al meer dan een eeuw planologen hoofdpijn bezorgt? Daar zou het tenminste in een ruimte staan die er minder mee vloekt dan de Dam: tussen Rijksmuseum en Concertgebouw, beide op een afstand. Bovendien: de kamer waar Etty Hillesum jarenlang gewoond heeft, kijkt erop uit. Symbolische zin heeft die plaats dus nu al.
Nu iets anders. Te beginnen met vanavond kunnen we, zes weken lang, gaan kijken naar de serie Charlotte Sophie Bentinck, gemaakt naar het boek van Hella Haasse over de Duitse gravin die als achttienjarige uitgehuwelijkt werd aan de Nederlander Willem Bentinck (1704-1774), raadsman van stadhouder Willem IV.
Het moet in elk geval een prachtig kostuumstuk zijn. Deze conclusie viel al wel te trekken uit de voorinzage die de AVRO er zaterdagavond van gaf. Maar die voorinzage deed bij mij ook enkele vragen rijzen, die betrekking hebben op de historiciteit van de serie. (Het boek berust op brieven van Charlotte, is dus wel historisch).
Die historiciteit is wel nagestreefd. Anders zouden de kleding en de entourage van de personen niet zo zorgvuldig zijn nagebootst. Maar sprak de adel van die tijd - waartoe zowel Bentinck als zijn vrouw behoorde - niet onderling Frans (of een soort Frans)?
Dat het in een voor Nederlands publiek bestemde serie niet wenselijk was dit na te bootsen (op een ‘mon cher comte’ en een ‘chère madame’ na) is begrijpelijk, maar zeiden echtgenoten toen, wanneer ze al Nederlands spraken, u tegen elkaar, in plaats van jij? En sprak Charlotte, die Duits was, Nederlands zonder uitheems accent, zoals ze in de serie doet?
Het accent dat de acteurs hebben, is waarschijnlijk niet het accent waarmee die mensen toen Nederlands spraken. Maar dat is hun niet kwalijk te nemen, want dat accent kennen we niet. Het is ook niet het accent van de tegenwoordige adel (dat overigens gevarieerd is). Maar ook dat is hun niet kwalijk te nemen. Hier en daar meende ik pogingen te bespeuren te spreken zoals toneelmensen denken dat de adel spreekt. Dat wordt dan kunstmatig en ook een beetje gênant.
Willem IV verscheen ook ten tonele. Als een krachtig man, terwijl hij in werkelijkheid mismaakt was - zodanig dat onder historici algemeen wordt aangenomen dat de kinderen die hij van zijn vrouw, Anna van Hannover (dochter van de koning van Groot-Brittannië), kreeg, niet de zijne konden zijn. Maar dit voert te ver - ook voor een serie, die we helemaal moeten zien om er een oordeel over te kunnen geven.
NRC Handelsblad van 12-03-1996, pagina 11