Meer concepties, één politiek?
Een buitenlandse politiek van een land is de resultante van zijn aardrijkskundige ligging, zijn geschiedenis, zijn cultuur - van factoren dus die niet altijd en niet voortdurend beheerst worden door rede en logica. Aangezien de landen van Europa alle een verschillende geografie, verschillende geschiedenis en verschillende cultuur hebben, is een gemeenschappelijke Europese buitenlandse politiek niet mogelijk.
Zo simpel is dat, en de grote kampioen van de Europese eenheid Jacques Delors erkende dat ook in de nadagen van zijn voorzitterschap van de Europese Commissie. Wat wèl mogelijk is, is een coördinatie van de verschillende buitenlandse politieken, maar dat is heel iets anders dan een gemeenschappelijke buitenlandse politiek, die op z'n minst het bestaan van één besluitcentrum vooronderstelt. Gecoördineerde buitenlandse politiek mist dan ook de slagvaardigheid die haar doeltreffend moet maken.
Zo zien we dat wanneer de landen van de Europese Unie spreken over hun Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, waaraan ze zelfs een acroniem, GBVB, hebben gegeven, ze een voorschot nemen op een werkelijkheid die nooit zal komen. Maar dat is oud gebruik: de Europese Gemeenschap was geen gemeenschap, en de Europese Unie is geen unie.
Maar dat kan toch geen kwaad? Het geeft de volken tenminste een doel waar zij naar toe kunnen werken. Dat is zo, maar aan de andere kant bestaat het gevaar dat er een illusie wordt geschapen, die, als ze te lang illusie blijft, op een goed ogenblik bij eigen bevolking en anderen cynisme en ongeloof wekt. Het verwijt van de Amerikaanse diplomaat Holbrooke dat Europa heeft zitten slapen terwijl Bosnië in vuur en vlam staat en Grieken en Turken elkaar naar de hals dreigen te vliegen, is daar een laatste teken van.
Duitsland en Frankrijk, de twee landen zonder welke, ook volgens Nederland, verdere Europese integratie niet mogelijk is, schijnen samen tot de conclusie te zijn gekomen dat een gemeenschappelijke Europese buitenlandse politiek - een die in meerderheidsbesluiten tot stand komt - niet mogelijk is. Van Frankrijk is dit besluit niet verrassend, van Duitsland wel - althans voor de Nederlandse buitenlandse politiek, die nog altijd hoopte dat Duitsland aan de ‘federale lijn’ zou vasthouden, zoals minister Van Mierlo twee weken geleden in Vaals tot een gezelschap Duitsers zei.
Hoe dan ook - woensdag hebben de Franse en Duitse ministers van buitenlandse zaken, te Freiburg bijeen, een compromis bereikt over de besluitvorming inzake buitenlandse politiek. Ze zijn met het idee van ‘constructieve absentie’ gekomen, die het een land mogelijk moet maken niet mee te werken aan de uitvoering van eventuele meerderheidsbesluiten, waar het dan wel verantwoordelijk voor blijft.
Dit ingenieuze idee is waarschijnlijk, in de gegeven omstandigheden, het enig bereikbare, maar het doet op omineuze wijze denken aan het Protocol van Luxemburg van 1966, dat tot stand kwam nadat Frankrijk in de Europese Economische Gemeenschap bijna een jaar lang de politiek van de ‘lege stoel’ - dus ook absentie - had gepraktizeerd. In dat protocol, dat in feite een afwijking was van het Verdrag van Rome, mocht een land zich onthouden van medewerking aan de uitvoering van meerderheidsbesluiten, wanneer het zijn nationale belangen in gevaar gebracht zag.
Beide ministers kwamen in Freiburg ook overeen dat het primaat inzake buitenlandse politiek bij de Raad van Ministers, vertegenwoordigers van de soevereine staten, en dus niet bij de in beginsel supranationale Europese Commissie, laat staan bij het Europese Parlement, zou komen te liggen. Ook dat is iets wat niet helemaal conform is aan de Nederlandse gedachten en aan wat, naar de Nederlanders hoopten, de Duitse conceptie was. Maar de Duitsers hebben concessies aan de Fransen gedaan, zo besluit Le Monde van 29 februari.
Overigens zouden we er verkeerd aan doen ons te troosten met de gedachte dat, al worden onze idealen niet verwezenlijkt, althans de Frans-Duitse trekpaarden de Europese kar weer in het juiste spoor hebben gebracht. In een gesprek dat de Duitse minister van Defensie, Volker Rühe, vorige week met de Frankfurter Allgemeine Zeiting heeft gehad, geeft hij namelijk een heel andere indruk.
In dat gesprek wees Rühe erop dat de radicale hervorming van de Franse strijdkrachten die president Chirac onlangs aankondigde, ertoe leidt dat Frankrijk en Duitsland voortaan verschillende concepties inzake verdedigings- en veiligheidspolitiek volgen. Terwijl Frankrijk zijn vermogen zijn strijdkrachten overal in de wereld in te zetten tot zijn centrale taak maakte, bleef voor Duitsland de verdediging van eigen land en het bondgenootschap (de NAVO) de centrale opdracht.
De Franse beslissing, waarover hij - zo zei Rühe - tot op het laatste ogenblik in het duister gelaten was en waarvan hij de gevolgen voor de Frans-Duitse samenwerking nog niet kon peilen, heeft ook een ander gevolg: het Duitse leger wordt nu ‘de centrale factor van de Europese verdediging op het continent’. Als dat zo is, dan betekent dat dat Frankrijk in feite de hegemonie op dit continent aan Duitsland laat.
Als dit nu alles berustte op een Frans-Duitse taakverdeling - Duitsland zorgt voor Europa's verdediging, Frankrijk voor de brandhaarden elders in de wereld - zou men er nog vrede mee kunnen hebben (ook al zouden de Franse motieven erachter dan nog verbazen), maar uit Rühes woorden dat hijzelf door de Franse plannen verrast is geweest, blijkt dat er van zo'n Frans-Duits beraad, laat staan taakverdeling, geen sprake is geweest.
Een defensie- en veiligheidsbeleid is de uitdrukking van een buitenlands beleid. Wanneer Duitsland en Frankrijk op dit gebied verschillende concepties volgen, zoals Rühe zegt, dan kunnen we daaruit opmaken dat ook hun concepties van buitenlandse politiek verschillend zijn. Dat is geen verrassende conclusie, maar voorspelt voor een ‘gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid’ van de Europese Unie - hetzij communautair hetzij intergouvernementeel - niet veel goeds.
En wat Nederlands specifieke positie betreft, kunnen we in elk geval vaststellen dat van minister Van Mierlo's conceptie dat Nederland zich zou kunnen gaan nestelen in de ‘oksel’ of de ‘holte’ van de Frans-Duitse samenwerking, teneinde daar invloed op te kunnen uitoefenen, nog niet veel terecht is gekomen. Het Frans-Duitse beraad van Freiburg toonde geen sporen van die invloed, en over de Franse militaire plannen zal Nederland wel net zo in het duister gelaten zijn als minister Rühe.
NRC Handelsblad van 05-03-1996, pagina 9