De dood niet in de pot
‘De bijbel als zodanig speelt nauwelijks een rol in de vorming van onze jongen’, schrijft de bekende Engelse journalist Malcolm Muggeridge over zichzelf in zijn autobiografie Bekering: een geestelijke zwerftocht. Nu, dat kan ik hem niet nazeggen. In mijn vorming heeft de bijbel wel degelijk een rol gespeeld.
Niet dat ik in een gristelijk gezin ben opgegroeid. Het was een liberaal gezin, maar het voorgeslacht werd niet verloochend, en daar kwamen enkele predikanten in voor, van mild rechtzinnige confessie. Bovendien: een minimum aan bijbelkennis werd nodig geacht voor je culturele opvoeding. Zonder dat loop je door een museum als een kat in een vreemd pakhuis.
Zo komt het dat ik nog altijd vrij bijbelvast ben (hoewel niet te vergelijken, natuurlijk, met een echte gereformeerde). Van die erfenis heb ik geen spijt, hoewel ik moet bekennen dat ik als kind meer geïnteresseerd was in de verhalen van het Oude Testament, met hun moord en doodslag, dan in die van het Nieuwe. Dat maakte dat ik als jongetje ook graag ging naar het Bijbels museum, dat toen, als ik me goed herinner, gevestigd was in de Amsterdamse Hemonylaan - de enige straat in de Pijp met bomen. Daar was een maquette van de Tabernakel, het heiligdom van de Israëlieten, te zien plus maquettes van de tempels van Salomo en Herodes en een model van de Tempelberg, gebouwd uit materiaal uit het Heilige Land. Er lag zelfs zand uit de Sinaï.
Maar wat ik, tot kort geleden, niet wist was dat die hele collectie (die nog veel meer zaken bevatte: voorwerpen uit de Joodse en Egyptische oudheid: penningen, beeldjes, boekrollen, scarabeeën, doodskisten, mummies, lijkvazen, fossielen, gedroogde bloemen en planten uit de heilige plaatsen) oorspronkelijk de verzameling was geweest van een negentiende-eeuwse predikant.
Dat weet ik sinds ik het alleraardigste boekje van J. de Bruijn en P. van Schaik gelezen heb: Een domineesleven in de negentiende eeuw: ds. Leendert Schouten (1828-1905) en zijn Bijbels museum, een uitgave van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands protestantisme te Amsterdam (1995).
Die dominee Schouten was, behalve een verwoed collectioneur, ook een volbloedig man, die, hoewel zelf geen groot origineel denker, zich voortdurend stortte in allerlei theologische disputen. Hij beschouwde zichzelf als een rechtzinnig, maar ondogmatisch christen. Hij was een tegenstander van vrijzinnigen èn van dolerenden (degenen die in 1886, met Abraham Kuyper, de Nederlandse hervormde kerk verlieten).
Van de laatsten - en ook van vele rechtzinnigen die in de ‘vaderlandsche’ kerk bleven - scheidde hem vooral zijn opvatting over het zingen van gezangen tijdens de dienst. Schouten was daarvoor, terwijl de anderen vonden dat de dienst zich moest bepalen tot het zingen van psalmen. Door hen werd hij een ‘gezangomaan’ genoemd, terwijl hij het verzet tegen gezangen een ‘kankersoort’ noemde, voortkomend uit een ‘dolzinnige ijver tegen alles wat “nieuw” heette’.
U ziet: het ging er toen levendig toe. Ja, toen ook in Utrecht, waar hij predikant was, de dolerenden de kerkeraad verlieten, moest hij ‘door twee man met geweld tegengehouden worden; als een haas zo vlug wilde hij op de groene tafel springen om ds. Hoekstra’ - een van de dolerenden - ‘te lijf te gaan’, en toen dat niet lukte, sloeg hij met zijn stok ‘met een onstuimige en razende woede op de groene tafel’ (aldus het - wellicht wat gekleurde - verslag van een der dolerenden).
Kostelijk is ook wat Schouten over Rotterdam, waar hij eveneens gestaan heeft, aan Kuyper (met wie hij toen nog bevriend was) schreef: ‘Gij moet weten dat de lieden in de hoogere standen alhier, voorzoovelen ze nog kerksch zijn, en regtzinnig willen heeten allen doortrokken, ja doorzuurd zijn met 't arminianisme. Gij weet, Rotterdam is van 1600 af een Remonstrantsch gat geweest, en dat is 't voor een groot gedeelte nog.’ Dat heeft lange tijd zo gegolden. Denk maar aan de bijna triomfale Remonstrantse kerk aan het begin van de Mathenesserlaan, in de buurt waarvan lange tijd de ‘hoogere standen’ gewoond hebben. Het geldt misschien nòg wel.
Voor gezag was Schouten niet bang. Zijn collectie mocht men alleen bezoeken als men bereid was mee te doen aan de Evangeliedienst die hij daarbij leidde. Bij elkaar duurde dat ruim drie uur. Niettemin waren er duizenden bezoekers. Ook koning Willem III meldde zich, maar wilde de dienst niet meemaken. Hij mocht er niet in. ‘Een man uit één stuk’, zei de koning daarna van Schouten. Koningin Emma en andere vorstelijke personen kwamen wel. Koningin Wilhelmina, merkwaardig genoeg, niet. Althans, zij wordt niet onder de bezoekers vermeld.
Waarom vermeld ik dat allemaal? In de eerste plaats ben ik verzot op de petite histoire, die per slot van rekening ook ons verleden uitmaakt. In de tweede plaats geeft het een heel ander beeld van de negentiende eeuw dan het gebruikelijke. Bij ons geldt die eeuw doorgaans als een suf, ingeslapen tijdperk. Welnu, de hartstochten liepen er blijkbaar hoger op dan nu.
Goed, wij kunnen ons nu moeilijk voorstellen dat iemand zich kan opwinden over het al dan niet zingen van gezangen in de kerk. Maar wie zegt dat over honderd jaar de mensen zich kunnen voorstellen dat de kwesties die ons nu verdelen, ons zo beroerden?
Trouwens, beroeren ze ons zo? In het kerkelijk leven is het al oecumene en Samen op Weg wat de klok slaat. Dissidenten worden medelijdend aangezien en genegeerd. In de politiek is het ook alles pais en vree, zeker sinds ‘paars’ aan de macht is. En van oppositie bakt het CDA helemaal niets.
Nee, wat dat betreft, kunnen we nog wat leren van de negentiende eeuw, want Schouten was niet de enige die van zijn hart geen moordkuil maakte. Iedereen die wat op zijn lever had, schreef een brochure of een ingezonden stuk. Het discours was veel levendiger dan in onze zogenaamd vrijgevochten tijd. Als Francis Fukuyama met het ‘einde van de geschiedenis’ bedoelde: het ‘einde van het intellectuele discours’ - en dat deed hij - dan had hij wel gelijk. Erratum: In mijn artikel van 2 januari stond dat ik de citaten van Mirabeau en Thomas Paine die ik gaf, ontleend had aan het artikel van Rita Kohnstamm van 30 december. Dat was fout. Ik had ze ontleend aan de Coornhertlezing van prof. E.H. Kossmann, zoals ik trouwens ook geschreven had.
NRC Handelsblad van 05-01-1996, pagina 7