Een huis tegen zichzelf verdeeld
Meestal heeft het buitenlands beleid van Nederland kunnen rekenen op een brede steun in de Staten-Generaal - ook bij de oppositie. Ja, soms steunde de oppositie dat beleid sterker dan de eigen partij van de minister van buitenlandse zaken dat deed. Dat was het geval tijdens het kabinet-Den Uyl (1973-1977), toen minister Van der Stoel voortdurend tirailleursvuur van partijgenoten moest ondervinden, maar gesteund werd door de oppositionele VVD. Onder het kabinet dat op Den Uyl volgde, Van Agt I, kwam het veiligheidsbeleid - een afgeleide van het buitenlands beleid - systematisch onder vuur te liggen. Nu was de oppositie (PvdA) mordicus tegen het kabinetsbeleid en vond zij steun bij een minderheid binnen het CDA, de zogenaamde loyalisten. Bovendien liet zij zich door een extraparlementaire oppositie overheersen. Zo'n verdeeld Nederland kon geen overtuigend buitenlands beleid voeren.
Allengs werden de tegenstellingen minder. Dat kwam ook wel doordat de PvdA haar wilde haren begon te verliezen en, na twaalf jaar bijna ononderbroken oppositie, weer aansluiting bij het midden zocht. Als de kabinetten-Lubbers (1982-1994) wel eens een slecht figuur in het buitenland sloegen, zoals op ‘zwarte maandag’ (30 september 1991) of met de kandidatuur van Lubbers voor het Europese voorzitterschap, dan lag dat aan eigen falen, niet aan de oppositie (in beide genoemde gevallen was dat de VVD).
En nu? Is in het paarse kabinet ook alles koek en ei wat de buitenlandse politiek betreft? Nee. Er heerst verdeeldheid, en wat erger is: die verdeeldheid heerst binnen het kabinet. Deze keer is de oppositie, het CDA, vrij mak. De scheidslijn loopt voornamelijk tussen D66, de partij van de minister van buitenlandse zaken, en de VVD. De PvdA lijkt nog geen definitief standpunt te hebben ingenomen.
Kort gezegd: minister Van Mierlo is veel ‘Europeser’ dan Bolkestein, de politieke leider van de VVD. Van Mierlo gelooft in een supranationaal Europa en wil, in afwachting daarvan, aansluiting bij de Frans-Duitse as (of ‘oksel’, zoals hij die ook wel eens genoemd heeft). Bolkestein is sceptisch jegens de supranationaliteit, zeker wat het buitenlands en veiligheidsbeleid betreft, en moet van een aansluiting bij Frankrijk en Duitsland niets weten.
De zaak wordt pikant doordat Van Mierlo een liberale staatssecretaris, M. Patijn, onder zich heeft, die juist Europese zaken moet doen. Dus de verdeeldheid over het buitenlands beleid heerst niet alleen binnen het kabinet, althans tussen de regeringspartijen, maar ook binnen het ministerie van buitenlandse zaken zelf.
Persoonlijk deel ik - het zal de lezer niet verbazen - Bolkesteins scepsis. Maar daar gaat het niet om. Belangrijk is niet of Bolkestein gelijk heeft (nog minder: of ik hem gelijk geef), belangrijk is dat hij er andere meningen op na houdt dan Van Mierlo. Daarom is het interessant in te gaan op een toespraak die hij onlangs over het buitenlands - en vooral het Europese - beleid heeft gehouden.
Bolkestein begint, een beetje overbodig, met de vraag wat precies de Europese cultuur is. Hij neemt dus aan dàt er een Europese cultuur is (wat op zichzelf al een kwestieuze stelling is). Hij zoekt de kenmerken van die cultuur in de Latijnse vorm van het christendom, de Renaissance en het humanisme. Die bronnen hebben de landen van West- en Midden-Europa gemeen, maar niet de gebieden daarbuiten.
En hoe zit het dan met de Amerika's, Australië en Nieuw-Zeeland? Hebben die niet deel, via West-Europa, aan die bronnen? De Verenigde Staten zijn, als produkt van de Verlichting, daar zelfs een typisch voorbeeld van. Zij zouden dus ook tot de Europese cultuur gerekend moeten worden. Maar dan wordt het begrip zinledig. Vandaar dat Bolkesteins stelling kwestieus is.
Hoe dan ook, op grond van zijn stelling vindt hij dat de landen die ten oosten van de lijn St. Petersburg-Triëst gelegen zijn, niet tot de Europese Unie moeten behoren. Immers, zij hebben niet de invloed van het Latijnse christendom, de Renaissance en het humanisme ondergaan. Voor Roemenië en Bulgarije maakt hij, nogal inconsequent, een uitzondering; maar de Oekraïne en de Balkan moeten buiten blijven. Rusland natuurlijk ook. En ook Turkije.
Wel wil hij aan die landen ‘negatieve integratie’ aanbieden. Dat wil zeggen dat de economische barrières tussen hen en de Europese Unie afgebroken kunnen worden. Maar samen met die landen beleid maken (‘positieve integratie’) wijst hij van de hand. Trouwens, het zal sowieso onmogelijk zijn 24 landen te integreren in dezelfde mate als tussen minder landen wèl mogelijk is. (Met de bestaande vijftien is het al zo moeilijk!)
Dat doet de vraag rijzen wat onder integratie verstaan wordt. Een Europese monetaire unie acht Bolkestein nog wel mogelijk, maar dan moet wèl aan de strikte voorwaarden van Maastricht voldaan worden, en dat doet Nederland niet. ‘Als wij toegelaten zouden worden, welk argument hebben we dan om de Italianen en de Belgen eruit te houden?’
Het integratiebegrip strekt zich, volgens Bolkestein, niet uit over het politieke domein. Daarom begrijpt hij bondskanselier Kohls voorwaarde niet dat een politieke unie vooraf moet gaan aan een monetaire. In elk geval: een Europese federatie zit er niet in, want er is geen Europees volk, geen Europees rechtsstelsel, geen Europese taal en geen Europese openbare mening.
Dus: ‘Een gemeenschappelijke buitenlandse politiek ontsnapt ons. Er is geen gemeenschappelijk doel, en er is geen gemeenschappelijke wil.’ Dat geldt in nog veel sterkere mate voor een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid. Trouwens, als dat geen kernwapens zou mogen hebben (zoals de meeste Nederlanders, Duitsers en Scandinaviërs willen), zou het weinig indruk maken op een land als Rusland. We kunnen beter op de NAVO blijven vertrouwen, zegt Bolkestein. Tja, maar hoe duurzaam is dat bondgenootschap?
Bolkestein gaat daar niet op in, maar wèl vindt hij dat de NAVO zich niet moet uitstrekken over de landen van Midden- en Oost-Europa. Zij worden thans niet bedreigd, en als ze dat wèl zouden zijn, ‘zijn wij bereid Polens oostgrens te verdedigen? Zijn de Amerikanen bereid hun nucleaire garantie over Polen en Slowakije uit te strekken?’ Allemaal gegronde vragen, al bestaat er überhaupt niet zoiets als een ‘nucleaire garantie’.
Bolkestein vindt dat de Midden- en Oosteuropese volken, wat hun veiligheid betreft, voldoende zullen hebben aan het lidmaatschap van de Europese Unie. Zelf zullen die landen dat niet vinden, zeker niet wanneer die Unie zich, zoals Bolkestein wil, niet met veiligheidszaken mag bemoeien. Maar dat het onverstandig is Rusland, welks medewerking het Westen nodig heeft voor nucleaire en andere zaken, te prikkelen door de NAVO tot aan zijn grenzen uit te breiden - daar heeft Bolkestein gelijk in.
Ten slotte: Nederland moet zich niet aansluiten bij een ‘zogenaamde as Bonn-Parijs’. Uit het woord zogenaamde blijkt al dat Bolkestein twijfelt aan de duurzaamheid van die as. Terecht. Trouwens, er zijn meer assen in Europa, en de belangrijkste is de ‘vrijhandels-as’, die ‘de Middellandse-Zeestaten, met een sterke katholieke en mercantilistische inspiratie, scheidt van de Noordwesteuropeanen, die de vrijhandel toegedaan zijn’. En als Nederland zich toch zou moeten aansluiten bij die Frans-Duitse as, dan moet het die intentie zeker niet luid proclameren - een raad die minister Van Mierlo, gesteund door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, niet overneemt.
Nogmaals: het gaat er niet om of Bolkestein gelijk heeft. Het gaat erom dat de politieke leider van de op één na grootste regeringspartij, die zich zeker niet zal laten remmen door een of twee mopperende fractieleden en nog minder door een hele mopperende liberale eurofractie, er deze visie op na houdt en dat deze visie niet gedeeld wordt door de minister van buitenlandse zaken. En het gaat erom dat een buitenlands beleid dat niet berust op een consensus tussen de regeringspartijen, geen indruk op het buitenland kan maken. ‘Een huis tegen zichzelf verdeeld zijnde valt’, zegt de Statenbijbel.
NRC Handelsblad van 17-10-1995, pagina 9