Anti-Europees federalisme?
Soms kan de invoering van een nieuw woord wonderen doen. Die functie heeft enkele jaren geleden het woord subsidiariteit gehad. Het is een woord waarmee tot dan toe alleen de kenners van de rooms-katholieke sociale leer vertrouwd waren. Het stamde dan ook uit de pauselijke encycliek Quadragesimo anno van 1931.
Anderen klonk het woord vreemd in de oren. Ja, ze hadden er zelfs moeite mee het uit te spreken. Maar toch belichaamde het een beginsel waar ze het van harte mee eens konden zijn, namelijk het beginsel dat zaken die door een lager orgaan kunnen worden verricht, niet door een hoger ter hand behoren te worden genomen. Op dat beginsel berust ook het federalisme, en zo ontdekten Europese federalisten, net als monsieur Jourdan in Molières Le bourgeois gentilhomme, plotseling dat ze hun leven lang proza hadden gesproken, terwijl tegenstanders van het Europese federalisme geen bezwaar bleken te hebben tegen dat beginsel, mits het maar onder die voor hen nieuwe naam subsidiariteit geïntroduceerd werd. Er wordt gezegd dat minister-president Lubbers, als leerling van de jezuïeten natuurlijk vertrouwd met die naam, deze in de Europese discussie heeft ingevoerd en daarmee, zij het tijdelijk, federalisten en antifederalisten (zoals de Britten) met elkaar heeft verzoend. Zo ja, dan heeft hij daarmee historische verdienste gehad. In elk geval heeft het woord de voortgang van de Europese eenheid gediend (het beginsel deed dat, onder andere naam, al lang).
Maar nu blijkt dat het beginsel zich ook tegen zichzelf kan keren. Althans: het federalisme, een vorm van subsidiariteit, kan de voortgang van de Europese eenheid ook fnuiken, in plaats van dienen. Dat met die mogelijkheid rekening moet worden gehouden, heeft de geschiedenis onlangs getoond.
Wat is het geval? Sinds 1989 volgen de lidstaten van de Europese Unie de richtlijn, genaamd ‘televisie zonder grenzen’, volgens welke hun televisiestations voor ten minste 51 procent Europese programma's moeten vertonen - ‘waar mogelijk’ (een clausule die natuurlijk gemakkelijk kan worden gebruikt om aan die verplichting te ontkomen).
Hoe het ook zij - Frankrijk, dat zijn eigen filmindustrie graag wil beschermen tegen de vloed van, vooral, Amerikaanse produkten, wil die richtlijn uit 1989 nu verscherpen. Het bestaande quotum moet worden verhoogd, en de uitzonderingsclausule moet verdwijnen.
Tot voor kort had Frankrijk weinig succes met dit streven. Op een recente bijeenkomst van Europese ministers van cultuur in Bordeaux stond het tamelijk alleen. Maar nu heeft ook de Europese Commissie zich vorige week, tegen de verwachtingen in, uitgesproken voor verscherping van de richtlijn en zal zij een daartoe strekkend voorstel voorleggen aan de Raad van Ministers van de EU, die op 3 april bijeenkomt.
Het is een nieuwe versie van de oude controverse tussen de meer protectionistisch ingestelde staten, onder leiding van Frankrijk, en de andere Europese staten, die ook op het gebied van cultuur en communicatie zo min mogelijk beperkingen willen toelaten. Met de merites van de onderscheiden standpunten in casu zullen we ons hier niet bezighouden, want die zijn niet relevant ten opzichte van de vraag of het subsidiariteitsbeginsel altijd de Europese eenheid dient.
Wèl relevant is dat op dezelfde dag dat de Europese Commissie zich uitsprak voor verscherping van haar audiovisuele richtlijn, het Constitutionele hof van de Bondsrepubliek Duitsland oordeelde dat de bondsregering ongrondwettelijk had gehandeld door in te stemmen met die Europese richtlijn. Immers, wat op de televisie al dan niet vertoond mag worden, behoort tot de bevoegdheid van de Länder (de Duitse deelstaten) - niet van de bondsregering, laat staan van Europa.
Hier botst het federale beginsel, dat in de Duitse grondwet verankerd ligt, tegen een poging om grotere eenheid in Europees beleid tot stand te brengen (of de onderhavige poging al dan niet toegejuicht dient te worden, doet hier niet ter zake). En er is geen enkele reden aan te nemen dat zo'n conflict zich niet ook eens zal voordoen op een ander terrein dan dat van het audiovisuele.
Dat doet de vraag rijzen of er grenzen zijn aan de werking van het subsidiariteitsbeginsel, dat indertijd met zoveel gejuich, althans opluchting, in Europa ingehaald is. Dat een Europees orgaan - of dit nu de Commissie dan wel de Ministerraad is, is hier onverschillig - niet zaken ter hand moet nemen die net zo goed (of zelfs beter) door lagere organen, in casu de nationale staten, verricht kunnen worden, wordt niet betwist. Maar als nòg lagere organen, zoals de Duitse Länder, dat recht opeisen? Wat blijft er dan voor - en van - Europa over? Of is die veelvuldigheid juist Europa?
NRC Handelsblad van 31-03-1995, pagina 9