Vrijaf van de problemen
Een merkwaardige theorie heeft de Franse minister voor Europese zaken, Alain Lamassoure, onlangs ontvouwd. In een gesprek met enkele journalisten, waarover onze Parijse correspondent in de krant van 4 juni bericht gaf, zei hij: ‘Europa is een liefdesaffaire tussen volken.’ En hij lichtte dit aldus toe:
‘De tijd is voorbij dat de gedachten uitgingen naar een federatie of een confederatie. Een “Europa der volkeren” kunnen die volkeren alleen bouwen als ze van elkaar houden. Dat illustreert al dat in de Franse visie op uitbreiding van de Unie geen plaats is voor hegemonie, ook niet door Frankrijk en Duitsland.’
Nu, dat laatste is geruststellend, maar het zij ons vergeven wanneer we hier enige scepsis aan de dag leggen. Als het waar is dat Europa alleen tot stand zal komen als de Europese volken van elkaar houden, dan zullen we lang kunnen wachten. Houden Nederlanders - om met onszelf te beginnen van Duitsers, van Belgen, van Fransen?
Trouwens, houden volken überhaupt van elkaar? Ja, soms als ze ver van elkaar wonen, maar dan is het eerder romantiek - de romantiek van de noble sauvage - of wat een Duitser eens noemde: Fernliebe aus Nachbarhass, dan liefde. Nee, het Europese eenheidsstreven is niet gebaseerd op onderlinge liefde, maar op gemeenschappelijke belangen. Moet een Fransman zich dat laten zeggen?
Het toeval wilde dat, toen Lamassoure zijn theorie lanceerde, ikzelf in Parijs was, een stad waarvan ik houd. Maar houd ik ook van de Fransen? Dat vroeg ik me af toen ik, na terugkeer, het bericht van onze Parijse correspondent las. Na enig zelfonderzoek moest ik bekennen: nou, nee, niet bepaald.
Maar, zo vroeg ik mij ook af, waarom houd ik van Parijs? Hoe komt het dat ik, in de taxi zittend die mij van de Gare du Nord naar mijn logeeradres bracht, tegen mezelf zei: ik ben weer thuis? Nader zelfonderzoek gaf het antwoord: in mijn kinderjaren ben ik meermalen in Parijs geweest, want mijn grootouders van moederskant woonden er.
Parijs is dus deel van mijn jeugdherinneringen, en die worden ons vaak dierbaarder naarmate we ouder worden. Daarbij komt dat ik die jeugdherinneringen bijna elk jaar hernieuwd heb door bezoeken aan Parijs. Het is dan ook de stad die ik het best van alle buitenlandse steden ken.
Maar er moet een aanleiding zijn voor zo'n bijna jaarlijks bezoek. Deze keer werd die gevormd door een paar tentoonstellingen die we wel wilden bezoeken. Maar dinsdag, de dag na aankomst, zijn alle musea dicht. Het stadhuis van Parijs is geen museum, maar er was toch een tentoonstelling (gratis bovendien). Dus daar naartoe. Een tentoonstelling van Nicholas de Staël, de in St. Petersburg geboren schilder die in 1955 op 42-jarige leeftijd overleed.
Van dat bezoek hadden we geen spijt. De Staël is even fris gebleven als toen het Rotterdamse Boymans een tentoonstelling van zijn werk had, niet lang na zijn dood. Zal onze eigen Appel even duurzaam blijken? Ik durf het te betwijfelen, nadat ik het grote stuk gezien heb dat boven aan de monumentale trap van de residentie van de Nederlandse ambassadeur hangt. (Niet dat ik bezwaar heb tegen een modern schilderij in een achttiende-eeuws hôtel. De zeventiende eeuwse huisjes aangeplakt tegen de gotische kerken in Haarlem of Leiden vinden we zelfs aardig.)
Een must was natuurlijk de tentoonstelling over de beginjaren (1860-1870) van het impressionisme in het Grand Palais. Wie daar om tien uur, het openingsuur, of later aankomt, moet zich aansluiten bij een lange rij van wachtenden. Ik volgde deze procedure: ik was er om half tien (ook al een rij, maar niet zo'n lange), en eenmaal binnen beende ik linea recta naar de laatste zaal, waar zich toen nog geen enkele bezoeker bevond, en werkte de tentoonstelling van achteren naar voren af.
Je kunt dan de schilderijen in alle rust bekijken en hoeft niet voortdurend op je tenen te gaan staan om, over de schouders en hoofden van andere bezoekers, een glimp van het tentoongestelde te kunnen opvangen. Een procedure die bij elke druk bezochte tentoonstelling aan te raden is. Zo heb je althans bijna de helft van de tentoonstelling praktisch voor jezelf.
Als Nederlander kun je dit voorjaar Parijs niet verlaten zonder in het Musée de l'art moderne de tentoonstelling van Nederlandse kunst tussen Van Gogh en Mondriaan te hebben gezien. Een uitstekende keus, die ook voor Nederlanders een goed overzicht van die kunst biedt. Verstandig ook om van Van Gogh, die de Fransen trouwens als een der hunnen beschouwen (misschien niet helemaal ten onrechte), slechts én schilderij, een zelfportret, te geven.
Een andere must was de nieuwe vleugel van het Louvre. Het ene meesterwerk na het andere natuurlijk, maar je vraagt je af of door die kwaliteit een museum niet zijn doel voorbij schiet. Je wordt er doodmoe van, want als amateur beperk je je niet tot één school of één schilder (wat hier gemakkelijk zou kunnen), maar wil je zoveel mogelijk zien. Nee, geef mij dan Boymans of het Mauritshuis maar.
Wanneer ik in Parijs ben, neem ik ook altijd deel aan een visite guidée of conférence (als zodanig in de weekprogramma's aangekondigd). Dat zijn rondleidingen (in het Frans) door een heel klein deel van de stad of alleen maar een hôtel, onder deskundige leiding. Zo pas leer je de stad goed kennen en ontdek je in buurten waar ogenschijnlijk niets bijzonders te zien is, allerlei bezienswaardigheden, zoals binnenplaatsen, verborgen tuinen en kleine galerijen.
De historische achtergronden schetst de gids er uitvoerig bij. Bijvoorbeeld: ‘Hier woonden George Sand en Chopin, daar de toneelspeler Talma’, en voor wie gevoelig is voor de Franse geschiedenis - de petite histoire welteverstaan - gaan werelden open. De groepen zijn zelden groter dan twintig man, zodat je ook nog eens wat aan de gids kunt vragen.
Deze keer had ik een conférence uitgezocht die haar verzamelplaats had op de Place Jussieu, in de buurt van de Jardin des Plantes. Het gezelschap bestond uit zes personen - niet zo prettig voor de gids die ervan moet leven, maar des te plezieriger voor de andere deelnemers.
Ik heb wel eens interessanter conférences meegemaakt, maar ook hier heb ik, al wandelende, weer wat van de geschiedenis van Parijs opgestoken. Ook onbelangrijke zaken, bijvoorbeeld dat het onbekend is of de botanicus Daubenton op 31 december 1799 dan wel op 1 januari 1800 overleden is (voor de zekerheid hebben ze beide jaartallen op zijn gedenkteken gezet) en dat hij toevallig in hetzelfde plaatsje (Montbard) geboren is als die andere grote botanicus, de Buffon, of dat het gedenkteken voor de zoöloog Cuvier een krokodil vertoont die achterom kijkt (wat krokodillen helemaal niet kunnen doen).
Moet ik mij ervoor schamen dat zulke kleinigheden mij veel meer fascineren dan de grande histoire met haar onoplosbare problemen? Daar heb ik in Parijs een paar dagen vrijaf van genomen.
NRC Handelsblad van 07-06-1994, pagina 11