1994
Oneigenlijke argumenten
Ruim achttien jaar geleden nam ik eens deel aan een forumdiscussie in Amsterdam over geëngageerde journalistiek. Ik verdedigde - overigens met de oud-journalist en toenmalige minister Gruyters - het standpunt dat het journalistieke commentaar per definitie geëngageerd is omdat daarin een mening wordt uitgesproken, maar dat de journalistieke verslaggeving koel en zakelijk, dus niet geëngageerd dient te zijn. De zaal reageerde vijandig.
Een paar weken geleden verdedigde ik - eveneens in een forumdiscussie over hetzelfde onderwerp en eveneens in Amsterdam - hetzelfde standpunt. Nu geen kreten van protest uit het gehoor. Als er zoiets als de tijdgeest bestaat, dan is die nu toch anders dan in de jaren zeventig.
Sterker: aan die discussie namen ook vier journalisten deel die vroeger geëngageerde verslaggeving hadden bedreven - trefwoorden: Chili 1973, Vietnam 1968, Beijing 1989 -, maar die zich nu in mindere of meerdere mate gedistantieerd hadden van dit soort journalistiek. Sommigen oefenden nu zelfs flinke zelfkritiek.
Bij anderen prevaleerde nog het heimwee naar die bevlogen jaren, toen ze nog jong waren. Een soort jeugdsentiment dus. Heel begrijpelijk - mits het niet als argument in een zakelijke, intellectuele discussie wordt gebruikt. En dat gebeurde toen een hunner van een oudere discussiedeelnemer zei dat ‘sommigen nu eenmaal als oud mannetje geboren worden’ (een opmerking overigens die ikzelf niet gehoord heb, maar vond in een nabeschouwing die Jan Greven, hoofdredacteur van Trouw, aan die discussie wijdde).
Hier werd dus jeugd als een deugd, als een aanbeveling op zichzelf aangeprezen en ouderdom als een gebrek. Onzin natuurlijk, want er zijn domme en knappe jongeren, en domme en knappe ouderen. Bevlogenheid, een eigenschap die vaak de jeugd wordt toegeschreven, is op zichzelf helemaal geen aanbeveling of excuus. Ontelbare nationaal-socialisten waren ook bevlogen. En nogmaals: in een intellectuele discussie is een beroep daarop een oneigenlijk argument.
Maar in ons land, met zijn moralistische cultuur, heeft de discussie vaak de neiging een soort procès d'intention te worden. Dan worden de argumenten niet meer op hun merites gewogen, maar wordt naar de politieke of morele bedoelingen van de argumentator gezocht. Op die manier ontaardt elke discussie in een soort welles-nietes of een wisseling van getuigenissen.
Iets van deze oneigenlijke argumentatie proefde ik ook in een artikel van André Roelofs in de Volkskrant van 8 december. Hij reageerde daarin - overigens op waarderende wijze - op een artikel van mij, waarin ik geschreven had in de Koude Oorlog altijd gepleit te hebben voor contacten met communistische dissidenten of potentiële dissidenten in het Oostblok, omdat zij nuttig waren ‘als ondermijners van de eenheid van het Sovjetblok’.
In feite geloofde ik niet dat zelfs hun communisme-met-een-menselijk-gezicht kans van slagen had, maar als ondermijners van het ‘reëel bestaande socialisme’ waren ze bruikbaar - min of meer op dezelfde wijze als waarop Lenin de pacifisten in het Westen als ‘nuttige idioten’ bruikbaar achtte. Puur intellectueel gezien prefereerde ik de gestaalde, stalinistische kaders. Bij hen wist je tenminste waar je aan toe was.
Zonder de juistheid van mijn tactiek te willen bestrijden, schrijft Roelofs dat ex-communistische vernieuwers (van wie hij er een is) zich hierdoor toch ‘te kort gedaan voelen’. Immers: ‘Voor ontelbare mensen in Europa was het communisme na WO II een hervormingsbeweging. Dat was naïef, maar daarom niet minder een feit. Hun hervormingsdrang uitte zich ten langen leste ook in een streven naar hervorming, later zelfs omvorming, van hun eigen beweging.’
Ik begrijp Roelofs' pijnlijke getroffenheid, maar toch vind ik dat hij een oneigenlijk argument gebruikt. Ik twijfel geen ogenblik aan de zuiverheid van de bedoelingen die de communistische vernieuwers bezielden. Waar ik wèl aan getwijfeld heb, is of het communisme überhaupt te hervormen was. Dàt is de vraag die ter discussie staat (of eigenlijk: stond, want het is gebleken dat het communisme, anders dan sommige communisten, onhervormbaar was).
Bij elke discussie moeten dus de goede bedoelingen of de goede trouw van de deelnemers voorondersteld worden. Dat is moeilijk bij een man als Marcus Bakker, voormalig Tweede-Kamerlid voor de CPN, die voor geen laster en leugen terugdeinsde om dissidente communisten zwart te maken (als Nederland geen rechtsstaat was, zou hij hen geliquideerd hebben) en nooit een spoor van zelfkritiek heeft getoond. Ik wil hem dus niet op één lijn stellen met de voorgaanden.
Toch heeft Bakker, blijkens Het Parool van 29 december, onlangs in een discussie in Amsterdam iets laten merken van de twijfel die ook hem moet hebben belaagd. Maar hij deed dit niet in de vorm van kritiek op eigen daden. De boosdoeners waren de machthebbers in het Oostblok, die hem hadden misleid. Het Parool citeert hem als volgt: ‘Het heeft ons ontzettend veel pijn en moeite gekost te zien dat onze vrienden onze vrienden niet waren, om te omvatten wat voor wandaden zij begingen, terwijl zij een beroep deden op onze saamhorigheid.’ Daardoor werd het communisme ‘onacceptabel voor velen die hetzelfde wilden als wij’.
Directe zelfkritiek is dit dus niet, maar indirect (en waarschijnlijk onbedoeld) is het een vernietigende kritiek op eigen verblindheid. Maar velen - en heus niet alleen communisten - beschouwen verblindheid als een deugd, een aanbeveling. Zij gebruiken er alleen een ander woord voor: rotsvast geloof of blinde trouw. Het minste wat er van gezegd kan worden is dat in een discussie een beroep erop een oneigenlijk argument is.
NRC Handelsblad van 04-01-1994, pagina 9