Hinken op twee gedachten
In een interview met twee redacteuren van Elsevier (24 juli) heeft minister Kooijmans gezegd dat het hem ‘uitermate moeizaam lijkt om een spagaat lange tijd vol te houden’. Dit naar aanleiding van de opmerking van de interviewers dat zijn voorganger, minister Van den Broek, ‘sprak over de noodzaak (voor Nederland) van een spagaat tussen Amerika en Europa’.
Kooijmans trekt daaruit de conclusie dat Nederland zijn toekomst meer moet zoeken in Europa dan in een blijvend vertrouwen op Amerika. Hij zegt dat weliswaar niet met zoveel woorden, maar het is op te maken uit deze woorden: ‘Het is ook in het belang van Amerika dat Europa, zeker in deze nieuwe tijd, zich hervindt.’ (Heeft Europa zich ooit gevonden dan?) ‘Het moet zelf een stabiliserende factor worden.’
Ziezo, dat weten we nu. Of en, zo ja, wanneer Europa ooit een stabiliserende factor zal worden - daar laat de minister zich niet over uit. In elk geval verschuift voor hem, zeker na de toetreding van Zweden, Oostenrijk, Finland en Noorwegen, het perspectief van een Europese federatie ‘verder naar de toekomst’. Een gemeenschappelijke buitenlandse politiek is iets voor ‘de volgende eeuw’. Dus waar praten we eigenlijk over?
Minder academisch is evenwel dat Kooijmans de spagaat die hij voor Nederland tussen Europa en Amerika ‘uitermate moeizaam’ vindt, wel lijkt aan te bevelen wanneer het aankomt op de positie van Nederland tussen Duitsland en Frankrijk. Maar laten we de desbetreffende passage letterlijk aanhalen. Nadat de interviewers hebben opgemerkt dat Europese besluiten afhankelijk zijn van overeenstemming tussen Bonn en Parijs, zegt hij: ‘Het is inderdaad wezenlijk dat Duitsland en Frankrijk - en zoveel mogelijk ook Engeland - op één lijn zitten. Anders lukt het gewoon niet. We moeten niet de pretentie hebben dat Nederland even invloedrijk is als Duitsland en Frankrijk. Wel kan Nederland proberen bepaalde processen te versterken (...) door coalities te smeden. Duitsland en Frankrijk hebben immers uiteenlopende belangen, waarvoor zij steun zoeken. Ik weet dat het niet erg constructief is om te spreken over blokkerende minderheden, maar het is een middel.’
Dit is geen spagaat meer, dit is bijna een hinken op twee gedachten. Aan de ene kant is een Frans-Duitse eenheid een voorwaarde voor de eenheid van Europa en dus in het belang van Nederland, dat immers die Europese eenheid wil. Maar aan de andere kant is het een Nederlands belang dat Frankrijk en Duitsland het niet altijd eens zijn, want dat vergroot de mogelijkheden voor Nederland om zijn ideeën door te drukken.
Kooijman spreekt hier van ‘blokkerende minderheden’, maar is hier niet veeleer sprake van kans op wisselende coalities: Nederland leunt, wanneer Frankrijk en Duitsland ‘uiteenlopende belangen’ hebben, nu eens tegen Duitsland, dan weer tegen Frankrijk aan. (In de praktijk zal dit vaker een aanleunen tegen Duitsland zijn, omdat Nederlands belangen vooralsnog vaker parallel lopen met die van Duitsland dan met die van Frankrijk.)
Wanneer we over ‘blokkerende minderheden’ praten, hebben we het over het recht van veto, waarover ieder lid van de Europese Gemeenschap in beginsel beschikt, zolang formeel nog de nationale soevereiniteit van ieder land wordt erkend. Vandaar dat juist een klein land zuinig moet zijn met die soevereiniteit: zij is een middel waarmee het althans ongunstige ontwikkelingen of besluiten kan blokkeren. Grotere landen beschikken ook nog over andere middelen.
Maar Kooijmans heeft het over ‘blokkerenden minderheden’ (meervoud). Ook die zijn mogelijk, zolang de nationale soevereiniteit nog bestaat. We spreken dan over coalities tussen kleinere staten, die de wil van grotere staten kunnen frustreren, indien deze iets willen wat tegen de gemeenschappelijke belangen of inzichten van die kleinere staten ingaat.
Kooijmans blijkt daar niet vies van te zijn: Nederland zal zich, zegt hij, blijven verzetten tegen de neiging tot dominantie van de grote landen, ‘straks samen met die vier nieuwe lidstaten’. (Niet nu al, met België, Luxemburg, Denemarken, Portugal en Ierland?) ‘Het zijn kleinere landen, die zich, net als wij, zullen verzetten tegen de neiging van de grote landen om binnen de EG een directoraat in te stellen, dat de zaken wel eventjes regelt. Daar moeten we ons sterk tegen wapenen.’
Bravo! Kooijmans maakt - al zegt hij het niet expliciet - een onderscheid tussen strategie en tactiek. De strategie blijft gericht op het federale Europa (al is dit perspectief verder naar de toekomst geschoven), maar de tactiek die gehanteerd wordt om dit doel te bereiken, heeft veel weg van de oude diplomatie tussen staten: coalities, blokkerende minderheden; ja, zij lijkt daar schijnbaar mee in strijd.
Schijnbaar - want in werkelijkheid is tactiek een middel en kan zij allerlei kronkelwegen bewandelen, sommige waarvan van het doel schijnen weg te leiden. Als Kooijmans werkelijk zo'n politiek wil gaan voeren, dan zal van de Nederlandse diplomatie meer behendigheid gevergd worden dan onze politici, die in de internationale politiek doorgaans rechtlijniger denken dan in de binnenlandse, waarschijnlijk lief is.
Maar die rechtlijnigheid heeft Nederland, en Kooijmans' voorganger in de eerste plaats, juist de smadelijke nederlaag van ‘zwarte maandag’ 30 september 1991 bezorgd.
NRC Handelsblad van 27-07-1993, pagina 7