De erfenis van mei '68
‘De erfenis van '68 was aan de ene kant een gemakzuchtige, anti-historische, niet-betrokken generatie, die het verleden lijkt te hebben afgeschaft voor een vloeiend heden zonder belastende consistentie; aan de andere kant de tot rancune verbitterde sekten van het terrorisme in Frankrijk, Italië, Duitsland, die zich nu juist met geweld toegang tot de geschiedenis wilden verschaffen om die te verhaasten.’
Dit is het oordeel van een toeschouwer, Cees Nooteboom, die er in 1968 bij was toen de Parijse studenten in opstand kwamen en bijna erin slaagden de zittende regering - van generaal de Gaulle - te verjagen. Maar wat is het oordeel van hen die aan die opstand van 25 jaar geleden meegedaan hebben?
La Revue des deux mondes van mei 1993 laat enkelen van hen aan het woord, en het minst wat van hun analyse-achteraf gezegd kan worden is dat zij origineel, in elk geval verrassend, is. Zo stelt Jean-Pierre Le Dantec dat de val van het communisme en de dood van het politieke marxisme ‘in bepaalde opzichten een uitgesteld gevolg is van mei '68’. Een andere veteraan van mei 1968, Michel le Bris, zegt zelfs dat de studentenopstand ‘de eerste anticommunistische massabeweging’ was.
Nu, van deze pretenties zal menigeen opkijken die zich herinnert dat de heiligen van die opstand Marx, Lenin, Mao en Ho Tsji-minh waren. Maar het is daarentegen waar dat de Franse communistische partij - ‘de best gecamoufleerde vesting van de contrarevolutie’, noemt Le Dantec haar - rabiaat tegen de studenten was.
Le Dantec onderkent een ‘proletarische’ en een ‘libidineuze’ pool in de opstand. De eerste lijkt hij te vereenzelvigen met het gauchisme dat eruit voortgekomen is, waarvan de ‘dwaasheid’ en de ‘grootheid’ uitmondden in de terreur van de Duitse RAF en de Italiaanse Rode Brigades. Een hoogst romantische verklaring - wat Le Dantec trouwens gedeeltelijk toegeeft - en een weinig proletarische.
En de ‘libidineuze’ pool? Die is de seksuele revolutie die mei 1968 heeft ontketend, de ‘ondermijning van de zeden’. Die noemt Le Dantec ‘het meest blijvende en onbetwistbare gevolg van Mei (voor hem met een hoofdletter) 68’. Voor deze verklaring valt wel iets te zeggen, maar je zou ook het omgekeerde kunnen beweren: mei 1968 is niet de oorzaak, maar een gevolg van de seksuele revolutie.
Deze theorie (die ik eens in 1968 verdedigde) luidt als volgt: de seksuele revolutie had al lang vóór mei 1968 haar ‘ondermijnend’ werk gedaan; vele studenten hadden toen al meer seksuele ervaring opgedaan dan hun leraren in een heel leven. Ergo kon de (on)volwassenheid niet langer als criterium dienen dat de (onvolwassen) jeugd van de (ervaren) oudere generatie scheidde. Gevolg: ondermijnd gezag en, ten slotte, opstand.
Als er iets waar is aan deze theorie, dan heeft zich in 1968 voorgedaan wat Carry van Bruggen over de Franse revolutie van 1789 schreef: ‘De Revolutie begint niet in 1789, maar zij eindigt dan. Geestelijke omwentelingen zijn als mazelen; precies afgelopen wanneer de uitslag (in de dubbele zin) zichtbaar wordt. De niet-onderscheidende houdt die “uitslag” voor de eigenlijke “ziekte” (...) en waant aan een begin te staan’, terwijl dat ‘begin’ in werkelijkheid de - vaak gewelddadige - uitbarsting is van wat al jarenlang broeide.
Voor de andere veteraan van mei 1968 die La Revue des deux mondes aan het woord laat komen, Michel le Bris, is de opstand een bijna religieuze belevenis geweest, lijkt hij althans als een katalysator te hebben gewerkt die religieuze of quasi-religieuze energieën heeft losgemaakt. Hij citeert André Malraux (1901-1976):
‘Voor een ongelovige is de belangrijkste vraag van onze tijd deze: kan er een gemeenschap tussen mensen (dat wil zeggen: een broederschap) bestaan zonder transcendentie? Zo niet, waarop kan de mens dan zijn morele waarden grondvesten?’ Het is in feite dezelfde vraag als die ik hier twee maanden geleden stelde en die replieken van J. Glastra van Loon, voorzitter van het Humanistisch Verbond, en anderen uitlokte.
Maar Le Bris vergenoegt zich niet met deze vraag van een ongelovige (als Malraux was), maar citeert ook de rebelse en door Rome veroordeelde priester Lamennais (1782-1854):
‘De regeringen en de volken bevinden zich in een soort oorlogstoestand, omdat macht zonder tegenmacht naar het despotisme neigt en gehoorzaamheid zonder veiligheid naar opstand. Daarom zijn zij gedwongen van elkaar waarborgen te vragen en hun veiligheid in illusoire verdragen te zoeken - illusoir omdat verdragsschendingen geen andere rechters hebben dan de partijen zelf.
‘Nooit zal een samenleving uitsluitend met mensen gevestigd worden: de mens moet eerst in gemeenschap met God zijn voordat hij in gemeenschap met zijn gelijken kan zijn.’ Van een gelovige als Lamennais een minder interessante of verrassende uitspraak dan die van de ongelovige Malraux. Maar het interessantst is dat Le Bris, de oudstrijder op de barricaden van mei 1968, haar aanhaalt en aan Lamennais' laatste woorden toevoegt:
‘... tenzij, natuurlijk, God een andere naam is voor die dimensie van grandeur die wordt geopenbaard door de ervaring van broederschap - die werd geopenbaard door mei 68.’ Het was niet de eerste keer dat een revolutie de deelnemers tot een staat van religieuze vervoering bracht. En het zal niet de laatste zijn geweest. Met een geloof aan God hoeft de vervoering niets te maken te hebben. Met een afstand van de rede wèl.
Trouwens, broederschap op zichzelf zegt niets. Ook tussen de Waffen-SS'ers bestond broederschap. En die riskeerden nog elke dag de dood, terwijl de opstandelingen van 1968 - in Nederland: van 1969 en latere jaren - helemaal niets riskeerden. Ze zijn dan ook allemaal goed op hun pootjes terecht gekomen in de maatschappij die zij beweerden te verafschuwen. Ook zij hebben geprofiteerd van haar ‘repressieve tolerantie’.
Het citaat van Cees Nooteboom waarmee dit artikel begint, is ontleend aan de zojuist verschenen bundel ‘De ontvoering van Europa’ (uitg. Atlas, Amsterdam/Antwerpen).
NRC Handelsblad van 20-07-1993, pagina 7