Nodig, maar ook onvermijdelijk?
Toen in het begin van dit jaar het maandblad Internationale Spectator aankondigde dat het voortaan vier maal per jaar met een Europanummer zou uitkomen, samengesteld in samenwerking met de Europese Beweging, sloeg sommigen de schrik om het hart. Immers, de Europese Beweging streeft een politiek doel na (de eenheid van Europa); het instituut Clingendael, verantwoordelijk voor de Internationale Spectator, doet dit niet. Zou de politieke onafhankelijkheid van dit maandblad niet in het gedrang komen?
Nu, dat is tot dusver niet gebleken. In het tweede Europanummer (juni 1993) wordt zelfs in een editoriaal, van de hand van J.Q.Th. Rood, de stelling verdedigd dat ‘de mogelijkheden van integratie op Europees niveau begrensd’ zijn. Dat riekt niet bepaald naar propaganda. Maar hoe probeert Rood die stelling te staven? Dat is op zichzelf ook interessant.
‘Het gaat’, zegt hij, ‘niet om een crisis in de Europese integratie, maar een crisis in haar fundament: het Westeuropese statenstelsel’. Maar anders dan velen denken, zijn dit geen twee gescheiden circuits. De nationale (welvaarts)staat bevindt zich op het ogenblik in een crisis, dus de Europese integratie bevindt zich in een crisis. Aldus, in het kort, Roods redenering.
Van automatisme - de immanente dynamiek van de integratie, die, eenmaal aan het rollen gebracht, niet meer te stoppen is - is dus geen sprake. Eerder het tegendeel: als de onderdelen desintegreren - en Rood spreekt van het ‘failliet van de nationale staat’ - zal dit proces ook de Europese integratie aantasten.
In een ander artikel in hetzelfde nummer van de Internationale Spectator wordt nog wel het automatisme van de integratie ter sprake gebracht. Dat gebeurt in een bespreking van de recente dissertatie van D. Corbey: Stilstand is vooruitgang. De dialectiek van het Europese integratieproces. Ik heb dit proefschrift niet gelezen en ga dus af op de weergave ervan in de bespreking (van I. Tömmel).
Corbey ziet het automatisme blijkbaar vooral in een ‘mechanisme dat de relatie tussen de EG en lidstaten kenmerkt. Integratie van bepaalde beleidsterreinen op EG-niveau leidt tot spill-overeffecten in de lidstaten, doordat deze beleidsuitbreiding en of vernieuwing nastreven op aanpalende terreinen. Het gevolg is echter een toenemende beleidsconcurrentie tussen de lidstaten, die uiteindelijk tot ongewenste effecten leidt en zodoende weer integratiestappen oproept’.
‘Dit actie-reactieschema’ - elders wordt gesproken van ‘stop-gokarakter van dit proces’ - ‘wordt als dialectiek van het integratieproces gezien’. Ik wil hier niet op grond van een bespreking oordelen over deze theorie, maar mij dunkt dat zij, als zij juist is, Roods stelling nog niet ontkracht. Het integratieproces - of het nu dialectisch dan wel rechtlijnig is - zal toch niet ontkomen aan de politieke gevolgen van de crisis van de verzorgingsstaat, die verhevigd wordt door de economische crisis? En die politieke gevolgen uiten zich, onder andere, in renationalisering.
In een derde artikel in dit nummer stelt L.J. Bal de vraag: ‘in hoeverre moet er een gezamenlijk buitenlands beleid zijn als er, bijvoorbeeld in het kader van de GATT, overleg wordt gevoerd tussen de handelsblokken in de wereld?’ En hij geeft zelf het antwoord: ‘Binnen een Europese vrijhandelszone zal ook op politiek gebied een nadere afstemming van het beleid noodzakelijk zijn’.
Nu heeft Bal het alleen maar over een Europese vrijhandelszone (waartoe overigens sommigen, ook in Nederland, de integratie beperkt willen zien). Maar als een Europese vrijhandelszone tenslotte niet zonder een zekere mate van gezamenlijk buitenlands beleid kan, hoeveel te meer geldt dit niet voor een Europese economische en monetaire unie? Vraag: als dit gezamenlijk buitenlands beleid er niet op korte termijn komt - en het ziet er niet naar uit dat dit gebeuren zal - betekent dit dat dan op den duur de economische en monetaire integratie (stel dat die wèl spoedig tot stand komt) aangetast zal worden?
In een onlangs verschenen boek, Europa als politische Idee und als rechtliche Form, schrijft Hans Tietmeyer, die per 1 oktober president wordt van de Bundesbank, dat alle monetaire unies die niet tegelijkertijd politieke unies waren, in de geschiedenis slechts tijdelijke, breekbare arrangementen zijn geweest. En in hetzelfde boek schrijft de historicus Hermann Schaefer dat het onzin is te geloven dat er in de EG voldoende politieke consensus bestaat voor zo'n politieke unie. Dus...
De eerlijkheid gebiedt mij ook hier te bekennen dat ik het boek in kwestie niet gelezen heb, maar wel een bespreking ervan, in dit geval in de Wall Street Journal van 29 juni. Aan die bespreking ontleen ik ook dat een derde medewerker aan dit boek stelt dat de natie-staat de enige realistische grondslag voor democratie is en dat, als de nationale staatsstructuren afgeschaft worden, de grondslag van het recht zelf afgeschaft wordt. Maastricht vindt hij antidemocratisch, omdat het macht overdraagt aan een orgaan, de raad van ministers, die aan niemand verantwoording verschuldigd is.
De naam en, vooral, de functie van deze schrijver zijn niet helemaal irrelevant. Hij is Paul Kirchhof, die rechter is in het constitutionele hof in Karlsruhe, dat binnenkort zich moet uitspreken over de vraag of Maastricht al dan niet in overeenstemming is met de Duitse grondwet.
Voor dat hof heeft de tegenwoordige president van de Bundesbank, Helmut Schlesinger, al getuigd. Volgens kranteberichten heeft ook hij de stelling verdedigd dat een onopzegbare monetaire unie, die hij overigens nauwelijks vóór 1999 mogelijk acht, eigenlijk een politieke unie veronderstelt. Want wat zou anders gebeuren?
Zou na de inwerkingtreding van een monetaire unie het economische en sociale beleid van de lidstaten niet geharmoniseerd worden, dan moet er, wegens de dan niet meer bestaande mogelijkheid van wisselkoersaanpassingen, gerekend worden met regionale werkloosheid, en dat zou tot een politieke druk kunnen leiden de geldpolitiek te versoepelen. Aldus een verslag in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 3 juli.
Ook hier dus de conclusie: een politieke unie is een onmisbare voorwaarde. Maar ook hier de vraag: komt zij er èn op tijd? Niet alles wat noodzakelijk is is onvermijdelijk.
In de Financial Times van 7 juli wijst Edward Mortimer op een ander interessant fenomeen van de EG: haar ‘magnetische aantrekkingskracht’ werkt desintegrerend op federatieve of coöperatieve structuren in haar buurt. Ieder land in Midden- en Oost-Europa wil lid worden, maar wil vooral in dit streven niet belemmerd worden door associaties met minder krachtige of minder gelukkige partners. Zo willen de Tsjechen niet op één hoop met de Polen en Hongaren gegooid worden en hebben ze zich al van de Slowaken gescheiden, en zo gaat dat overal.
Eigenlijk zou er een Europese George Marshall moeten zijn, die tegen die aspiranten zegt: we willen jullie wel helpen, maar eerst moeten jullie met een gezamenlijk plan ter verdeling van de hulp komen. Dat heeft de echte Marshall in 1947 ook gezegd tegen de Westeuropeanen, en dat was het begin van de Europese integratie.
NRC Handelsblad van 09-07-1993, pagina 7