Nederlands identiteit
Tegen het rapport van het Instituut Clingendael over het beeld van Duitsland en Duitsers onder Nederlandse jongeren van vijftien tot negentien jaar heb ik slechts één bezwaar, en dat betreft de titel, die luidt: ‘Bekend en onbemind.’ Ook bekend? Het rapport, dat gebaseerd is op een schriftelijke enquete onder scholieren en vroegtijdige schoolverlaters, zegt zelf: ‘De helft van de respondenten - in totaal waren dat er 1807 - heeft een gemiddelde kennis en 42 procent weet weinig tot niets van Duitsland. Tien procent van de jongeren heeft veel kennis van Duitsland.’ Het woord bekend in de titel is dus op z'n minst misleidend.
Onbemind daarentegen is een juiste samenvatting van het resultaat van de enquete, en het is dáárop dat de pers, in Nederland en Duitsland, haar aandacht heeft geconcentreerd: van alle landen van de Europese Gemeenschap (behalve het nog onbekendere Ierland) geniet Duitsland de minste sympathie bij de Nederlandse tieners.
Alle clichés komen weer naar boven: de Duitsers zijn overheersend en arrogant, niet gezellig, niet gemakkelijk in de omgang, niet vriendelijk, en hebben geen zin voor humor. Bijna de helft van de respondenten vindt Duitsland oorlogszuchtig en denkt dat het de wereld wil overheersen.
Over de oorzaken van dit ongunstige beeld - als belangrijkste bronnen noemen de responderen zelf hun ouders en leraren - is al veel geschreven. Minder aandacht heeft het feit getrokken dat de respondenten een buitengewoon hoge dunk van eigen land en landgenoten hebben. Ja, ‘de enige positieve uitschieter (in de enquete) is Nederland’, aldus het rapport.
Nederlanders zijn, in de ogen van de hope des vaderlands, toleranter, gezelliger, praktischer ingesteld, zakelijker, nuchterder en gemakkelijker in de omgang dan de meeste andere Europeanen. Bovendien hebben ze meer gevoel voor humor. Alleen de Belgen overtreffen hen in gemakkelijkheid van omgang (en ook in vriendelijkheid), terwijl ze even gezellig zijn. (Het beeld van de Belgen is over 't algemeen verrassend gunstig.)
De auteur van het rapport en de onderzoeksleider, L. Jansen en R. Aspeslagh, merken dan ook in de Volkskrant van 6 april op: ‘Wellicht hebben we te maken met een (extreme) vorm van nationalisme.’ Ongetwijfeld slaan ze daarmee de spijker op de kop. De Nederlanders zijn grosso modo, al vinden ze zelf van niet, niet minder nationalistisch dan welk ander volk ook.
Alleen uit zich hun nationalisme niet (of althans minder) in opvattingen en uitspraken die wij, bij anderen, met nationalisme plegen te vereenzelvigen. Het vlagvertoon is er bij ons niet bij. Eerder het gevoel beter te zijn dan anderen. Soms kan dit tot paradoxen leiden. De historicus J.C. Boogman noemde eens het internationalisme waar Nederland zich op beroemt, ons nationalisme.
En nationalisme uit zich noodzakelijkerwijs ook in negatieve clichés omtrent andere volken. ‘Ze fungeren als zelfbevestiging’, schrijft H.W. von der Dunk in onze krant van 7 april. En welk land komt dan meer in aanmerking voor zo'n negatief cliché dan het land dat ons grootste (dus in potentie meest bedreigende) buurland is, waarmee we zoveel gemeen hebben (waarmee althans anderen ons vaak verwarren) en dat ons in een recent verleden - maar niet zo recent dat de jeugd (en zelfs de meeste van haar ouders) zich dat kan herinneren - zoveel kwaad heeft gedaan?
Kortom, Nederland heeft de Duitse boeman nodig voor zijn zelfbevestiging, voor zijn nationale identiteit. Dat dat boemanbeeld nauwelijks klopt met de werkelijkheid van vandaag, is niet belangrijk. In het zelfbeeld van een natie zijn mythes belangrijker dan feiten - zowel intern als extern.
In een interview met het Duitse weekblad Der Spiegel van vorige week gaat Von der Dunk nog verder in zijn analyse van de Nederlandse anti-Duitse gezindheid (die overigens geen enkele invloed heeft op de voortreffelijke officiële relaties tussen beide landen) dan in onze krant. Daar zegt hij: ‘Voor de Nederlanders is de afkeer van de Duitsers een soort - hun soort - van antisemitisme.’
Maar kan het niet zijn dat hier ook calvinistische zedelijke eigendunk een rol speelt?, vraagt de interviewer (zelf niet vies van een cliché). Ja, antwoordt Von der Dunk, ‘wij zijn het kleine deugdzame land. Daaruit spreekt een reusachtige vorm van eigendunk, dat is nu precies het Nederlandse nationalisme.’
Maar is dit nationalisme dan niet in strijd met ons geloof dat wij, zoals minister-president Lubbers onlangs nog eens zei, de beste Europeanen zijn? Nee, want ons internationalisme is immers ons nationalisme, en daarom menen we onbekommerd andere volken de les kunnen lezen over hun nationalisme, even onbekommerd als we, met een driehonderdjarig verleden als koloniale mogendheid, anderen om hun kolonialisme en schending van de mensenrechten menen te kunnen kapittelen, met minister Pronks bedilzucht ten aanzien van Indonesië als grootste gotspe.
De enquete van Clingendael toont dat, wat er ook in de wereld mag gebeuren, de Nederlanders tot in lengte van dagen een zelfgenoegzaam, betweterig, zedenprekerig, schijnheilig, kortom onuitstaanbaar volkje zullen blijven - niet in eigen ogen natuurlijk, maar in vreemde ogen. (Vreemde ogen, zo luidt de titel van een zojuist verschenen verzameling van - veelal niet erg vleiende - opstellen van buitenlanders over de Nederlandse identiteit, samengesteld en ingeleid door A. Joustra, uitg. Promotheus, f29,90.)
Waarlijk, als blijkt dat de jeugd dit beeld handhaaft, dan hoeven we ons geen zorgen te maken over het voortbestaan van onze nationale identiteit. Misschien wel over de inhoud.
NRC Handelsblad van 13-04-1993, pagina 11