De onmisbare erfzonde
‘Ik heb een groot vertrouwen in de mensheid. Jullie niet?’ Dat zegt de Amerikaanse historicus Daniel Boorstin tegen zijn interviewers, Paul Brill en Janny Groen, aan het eind van een lang gesprek, waarvan zij verslag doen in hun krant (de Volkskrant 20 februari). Maar ja, zo schrijven ze, ‘hij is per slot van rekening Amerikaan, een onverbeterlijke optimist.’
Als je groot vertrouwen in de mensheid hebt, moet je wel een onverbeterlijke optimist zijn, maar bij Boorstin - bij alle Amerikanen? - blijkt juist pessimisme de reddende genade te zijn. Pessimisten immers kunnen niet teleurgesteld worden door de mislukkingen die de mens onvermijdelijk op zijn weg ontmoet, en gaan dus gestaag door. Daarom:
‘Utopisten moeten wel pessimistisch zijn. De puriteinen kwamen naar New England en waren nooit geleurgesteld, omdat ze geen illusies koesterden. Ze accepteerden de beperkingen van de mens. Ik beschouw de erfzonde als een belangrijke metafoor.’ Een diepzinnige opmerking - die je overigens niet zo gauw verwacht in een krant die zo gelooft, of althans heeft geloofd, in de maakbaarheid van de samenleving.
De erfzonde is, zelfs als metafoor, lange tijd uit geweest, op z'n hoogst geduld als een curieus relikwie van uitstervende sekten. Zelfs de officiële kerken leken het woord, zo niet het begrip, liever te mijden. Maar nu komt een onverbeterlijke optimist uit Amerika, en nog niet eens een christen (Boorstin is jood), er een goed woord voor doen; sterker: er een centrale plaats aan geven in de geschiedenis.
Maar Boorstin is niet de eerste die, uit niet-christelijke hoek, voor eerherstel van de erfzonde pleit. De Poolse filosoof Leszek Kolakowski heeft dat al twintig jaar eerder gedaan, maar van hem is het niet zo verrassend: hij is immers rooms-katholiek opgevoed, en zelfs toen hij nog marxist was, heeft hij zich beziggehouden met de studie van christelijke sekten (de dissidenten van het officiële geloof). In 1972 schreef hij:
‘In het christelijk denken zijn de veroordeling van de duivel en het begrip erfzonde de duidelijkste vormen waarin de notie verworpen wordt dat het kwaad contingent (= toevallig, accidenteel, incidenteel) is. Ik ben van mening dat deze ontkenning van het grootste belang is voor onze cultuur en tevens dat in de christelijke wereld een sterke verleiding opgemerkt kan worden deze leer te verlaten en toe te geven aan de optimistische traditie van de Verlichting, die rekende op de uiteindelijke verzoening van alle dingen in een algemene harmonie’ - een traditie waartoe zowel Adam Smith als Marx behoort.
Zeker, ‘de mogelijk destructieve gevolgen van het begrip erfzonde voor ons culturele leven zijn onloochenbaar, maar even onloochenbaar zijn de destructieve gevolgen van de tegengestelde doctrine, die stelt dat het vermogen zich te vervolmaken geen grenzen kent’. En tussen deze Scylla en Charibdis ziet Kolakowski de taak van het christendom zo:
‘De mensen hebben een christendom nodig dat hen helpt zichzelf te bevrijden uit de directe druk van het leven, dat hun de onontkoombare grenzen van het menselijk lot wijst en hen in staat maakt dit te accepteren, een christendom dat hun die eenvoudige waarheid leert dat er niet alleen een morgen is, maar ook een overmorgen, en dat het verschil tussen succes en nederlaag zelden duidelijk is.’ Twintig jaar geleden klonken die woorden irreëler dan thans, nu in de gevallen utopia's de bevrijde volkeren elkaar afslachten en nu, na een halve eeuw welvaart en verzorgingsmaatschappij de criminaliteit niet blijkt te dalen, maar te stijgen. Laat dat ons de erfgenamen van de Verlichting - of ze nu liberaal, socialist of sociaal-democraat zijn - eens uitleggen!
Het begrip van de erfzonde - geseculariseerd tot het ingeboren besef van het eigen, menselijk tekort - zou dus een heilzame werking kunnen hebben. Maar vooronderstelt het niet het geloof in God, althans een Rechter die autonoom uitmaakt wat goed en wat kwaad is? Dat is het dilemma voor de niet-gelovigen. Dostojevski heeft gezegd (of laat hij het de atheïst Ivan Karamazov zeggen?): ‘Als God niet bestond zou alles geoorloofd zijn.’ En Jean-Paul Sartre beaamt dit in zijn L'existentialisme est un humanisme, er deze conclusie uit trekkend: ‘... en daarom is de mens verlaten, omdat hij noch in zichzelf noch buiten zichzelf iets vindt om zich aan vast te klampen. (...) Als God niet bestaat hebben we geen waarden of stelregels voorhanden die ons gedrag kunnen rechtvaardigen. Zo zijn wij in het domein der waarden vóór noch achter door rechtvaardigingen of excuses gedekt. Dat bedoel ik wanneer ik zeg dat de mens ertoe veroordeeld is vrij te zijn.’ Vrijheid niet als recht, maar als straf - als erfzonde?
We hoeven de politieke keuze die Sartre gedaan heeft niet te bewonderen - integendeel, die zijn bijna steevast fout en soms oninteger geweest - om te erkennen dat hij hier het dilemma van de moderne, van God geëmancipeerde mens geschetst heeft. Zo kunnen we ook met de atheïst Ivan Karamazov erkennen: ‘Als ze God niet uitgedacht hadden, zou er helemaal geen beschaving zijn geweest.’
Slechts dommen zullen hier een godsbewijs in willen zien, maar God bestaat niet omdat er mensen zijn die in hem geloven of geloofd hebben, of omdat anders de beschaving ten onder gaat. Maar dat maakt het dilemma er niet minder tragisch om.
NRC Handelsblad van 05-03-1993, pagina 9