De vuurproef moet nog komen
Marxisten herinneren (of herinnerden) ons vaak aan het woord van hun profeet: ‘De filosofen hebben de wereld op verschillende manier genterpreteerd; het komt erop aan haar te veranderen’. Nu, we hebben het geweten. Maar toch is het een uitspraak waarmee ook vele niet-marxisten het eens zullen zijn. Per slot van rekening is Maastricht en alles wat er, sinds 1950, aan vooraf is gegaan een poging de wereld, of althans Europa, te veranderen.
En laten we eerlijk zijn: er is ook veel veranderd sinds, op 10 mei 1950, Robert Schuman het plan lanceerde de Europese kolen- en staalindustrieën onder één, supranationaal gezag te plaatsen, het model voor latere Europese samenwerkingsverbanden. Of die veranderingen allemaal aan dat model toe te schrijven zijn, is een kwestieus punt; maar het verschil met de tussenstatelijke verhoudingen in het Europa van na de Eerste Wereldoorlog is in elk geval vooralsnog opmerkelijk.
Maar de vuurproef moet nog komen. En daarmee wordt niet in de eerste plaats het Franse referendum van 20 september over Maastricht bedoeld - hoe belangrijk; ja beslissend de uitslag ervan ook zal zijn voor de toekomst van de Europese samenwerking, ja voor Europa. Ook als het referendum ten gunste van het ja uitvalt, zal nog moeten blijken of de Europese staten werkelijk bereid zijn tot een werkelijke politieke eenheid.
Het verdrag van Maastricht bevat daar weinig verplichtends over. De vraag mag dus gesteld worden of uit de economische en monetaire unie, waartoe Maastricht wèl verplicht, bijna dwingend een politieke unie zal volgen. In de geschiedenis zijn politieke unies meestal voorafgegaan aan economische unies. Maastricht heeft daarentegen ook hierin Karl Marx gevolgd, door de economie het voortouw te laten nemen.
Hebben de Europese bewindslieden dat gedaan omdat zij inderdaad geloven dat de economie albepalend is? Of juist omgekeerd: teneinde het zo delicate, met zoveel emoties beladen probleem van een politieke unie niet te hoeven aanpakken? Het antwoord is dat sommigen - de meer naëven - globaal het eerste standpunt innemen; en anderen - de meer cynischen en (toevallig?) machtiger - het tweede. Met die uitzondering: dat Denemarken tot de tweede, en Duitsland tot de eerste categorie behoort (overigens niet uit, respectievelijk, cynisme en naëviteit).
Hoe het ook zij - Europa zal pas werkelijk veranderd zijn als het een politieke eenheid vormt. Wat zijn de kansen daarop? Drie Nederlandse historici hebben zich daar onlangs sceptisch over uitgelaten. In een interview met Elsevier (29 augustus) zegt de Leidse historicus H.L. Wesseling dat een Europese buitenlandse politiek niet kan. ‘Allemaal één te worden. Het is niet gebeurd. De trend is de andere kant op’.
Minder spontaan dan in een interview gebruikelijk is zeggen in het laatste nummer van Socialisme & Democratie (7/8/1992), dat grotendeels gewijd is aan ‘De ontnuchtering van Europa’, de historici E.H. Kossmann (emeritus Groningen) en M.C. Brands (Amsterdam) in feite hetzelfde.
Brands: ‘Vooral het vermogen tot verdergaande politieke integratie is op dit ogenblik beperkt’. Verderop wordt hij bouder: ‘Nu over een Europese federatie of unie te spreken is als het plannen van een schaatswedstrijd op een warme zomerdag’. Vermoedelijk zullen president Mitterrand en premier Major het met hem eens zijn; Van den Broek en Dankert, blijkens hun op 30 september 1991 getorpedeerde plan, niet.
Kossmann waarschuwt zelfs tegen de ondermijning van de nationale staat. Hij gaat er daarbij, evenals de liberale politicus Bolkestein, van uit dat een ‘enigszins samenhangend’ Europees volk niet bestaat. De discussie over uitbreiding van de rechten van het Europese Parlement heeft daarom ‘in een schijnwereld’ plaats. Immers, dat parlement zal ‘zo ver van de burger, ja zo gesoleerd blijven dat geen Europeaan zich erdoor vertegenwoordigd zal kunnen voelen’.
‘Vandaar de dwingende noodzaak de structuur van de staten in Europa niet te ondermijnen (...) Alleen op de staten kan het Europese stelsel rusten. (...) Alleen van de nationale regeringen en parlementen kan men verwachten dat zij er misschien in slagen bij hun bevolkingen opnieuw enige positieve belangstelling te wekken voor het politieke bedrijf.’ Hoe grensoverschrijdend de problemen van vandaag ook zijn, ‘zij moeten wel indringend op het nationale niveau behandeld worden, wanneer men democratische steun voor besluiten over deze kwesties nodig acht’.
Trouwens, is het niet zo dat het proces der Europese integratie, ondanks alle mooie woorden van politici, in feite ‘door nationale impulsen wordt beheerst?’ De bewindslieden stellen zich kennelijk tot taak ‘dit proces zo te benvloeden dat de uitkomst ervan voor het land waarvan zij de belangen moeten bevorderen, aangenaam is, dat wil zeggen: economisch en financieel profijtelijk en politiek vol beloften voor de vergroting van eigen gezag en prestige’.
Dit zo zijnde, komt een vierde historicus, de hoofdredacteur van deze krant, in S&D tot de paradoxale conclusie dat de Europese eenwording Nederland dwingt tot een herschikking van zijn nationale prioriteiten: meer middelen voor infrastructuur, meer excellentie op onderwijskundig terrein, minder verloedering op het gebied van de criminaliteit en minder verpesting van landschappen.
Hoe de laatste prioriteit rijmt met de eerste, is niet helemaal duidelijk, maar waar het op aankomt is dat Nederland, alleen door zich nationaal sterk te maken, een kans maakt het Europese proces nog enigszins in de door ons gewenste richting te benvloeden.
Laat historici maar praten, zullen veel politici zeggen, wij doen tenminste iets. Of in de woorden van Henry Kissinger, de historicus-bewindsman: ‘Als historicus moet men leven met een gevoel van de onvermijdelijkheid ener tragedie. Als bewindsman moet men handelen vanuit het uitgangspunt dat problemen opgelost dienen te worden’. Maar bij de vraag hoe problemen opgelost kunnen worden, kan het inzicht van historici van nut zijn.
NRC Handelsblad van 01-09-1992, pagina 9