Daar gaat iets wringen
In het begin van dit jaar heeft het Duitse weekblad Der Spiegel een publieke-opiniepeiling laten houden over de verhouding tussen joden en Duitsers. Daar kwam, onder andere, uit dat 32 procent van de Duitsers van mening is dat, wanneer de joden gehaat en vervolgd worden, zij daar zelf gedeeltelijk schuld aan zijn.
Nog schokkender was deze uitkomst: terwijl in Oost-Duitsland (de voormalige DDR) zich 4 procent ronduit antisemiet noemde, was dit percentage in West-Duitsland 16. Die cijfers zijn natuurlijk in de eerste plaats schokkend om wat ze direct betekenen. Of het nog bestaande antisemitisme een erfenis is van Hitler dan wel van het pre-Hitlertijdperk, doet daarbij niet ter zake.
Maar die cijfers zijn nog om een andere betekenis schokkend, een betekenis die het vraagstuk van het antisemitisme als 't ware overstijgt. Met dit aspect van de zaak wil ik me hier verder bezighouden, zonder overigens antwoorden te hebben op de vragen die het doet rijzen. Het is vooral het verschil tussen de Oost- en Westduitse percentages (respectievelijk 4 en 16) dat hierbij van belang is.
Wat is het geval? In de DDR werd, zoals in alle Oostbloklanden, de moord op de joden zo niet verzwegen, dan toch verdoezeld. De zes miljoen joodse slachtoffers werden naamloos onder de slachtoffers van het fascisme gerangschikt. De DDR zelf voelde helemaal geen schuld aan de holocaust. Zij was immers, aldus de redenering, een antifascistische staat en kon dus daar geen schuld aan hebben. Om dezelfde reden heeft ze nooit herstelbetalingen aan Israel verricht.
In de oude Bondsrepubliek was dat anders. Die nam officieel wel de schuld van het Derde Rijk over. Israel kreeg miljarden aan zoengeld. Maar daar bleef het niet bij. Er is nauwelijks een land waar zoveel gepubliceerd is over de misdaden van het nationaal-socialisme. Ook de televisie nam daar haar deel in, en op de scholen behoorde de verwerking van het jongste verleden tot het leerprogramma.
Er kan dus niet gezegd worden dat dat verleden in West-Duitsland weggemoffeld werd, in tegenstelling bijvoorbeeld tot Oostenrijk, dat - enigszins overeenkomstig de DDR - zich tot het eerste slachtoffer van Hitlers agressie had geproclameerd en dus met schone handen tegenover het verleden meende te staan. Ook Frankrijk heeft jarenlang gehuiverd al te diep in zijn verleden als collaborerende Vichy-staat te duiken; het mocht de mythe van het heroïsche Franse volk eens aantasten.
Waarom is het nu, tegen deze achtergrond, zo schokkend dat in West-Duitsland, waar het publiek bijna uitentreuren over de moord op de joden werd ingelicht, 16 procent van de bevolking zich antisemiet noemt, terwijl in Oost-Duitsland, waar er veertig jaar lang niet of nauwelijks over gesproken werd, dit percentage slechts 4 bedraagt?
Het is schokkend omdat het een vooronderstelling van de democratie aantast. Deze gaat er immers van uit dat het volk op de uitvoerigst mogelijke wijze voorgelicht dient te worden - door onderwijs en vrije pers -, opdat het in volle vrijheid en met kennis van zaken zijn politieke keuzen kan maken, die geacht worden per definitie goed te zijn.
Die vooronderstelling nu brengt de uitslag van de door Der Spiegel gehouden peiling aan het wankelen. Op grond van die vooronderstelling zou je eerder een omgekeerde uitslag verwacht hebben: in Oost-Duitsland, waar vrijwel gezwegen werd over de moord op de joden, een hoog percentage antisemieten; in West-Duitsland, dat er tot verzadigens toe over geïnformeerd is, een laag percentage. Maar nee.
In een discussie die hetzelfde weekblad naar aanleiding hiervan georganiseerd heeft tussen vier Israelische intellectuelen, zegt de historicus Mosje Zimmermann dit over die schokkende percentages: ‘Men zou er de verontrustende hypothese aan kunnen vastknopen dat het beter is een zaak te vergeten dan erover te discuteren: de discussie over het probleem schept meer animositeit, meer stereotypering dan het negeren ervan. Als opvoeder kan ik dit niet aanvaarden, maar als hypothese moet men het wel laten gelden.’
Inderdaad, als opvoeder, maar ook als journalist en - sterker nog - als democraat kan men die hypothese niet aanvaarden. Ze brengt immers de grondslagen van de democratie aan het schudden. Indien aangenomen, zou zij een grens stellen aan de vrijheid van discussie, die een van de pijlers der democratie is.
De wetenschap daarentegen moet in beginsel elke vooronderstelling, elke hypothese onderzoeken en toetsen. Het eventuele effect van zo'n toetsing mag haar daar niet van weerhouden. Zo mag zij wel degelijk de vraag stellen of een overmaat aan informatie niet een averechts effect zou kunnen hebben. Voor de vroegere minister van buitenlandse zaken van België Mark Eyskens is dit geen vraag meer: ‘Overinformatie (...) leidt tot desinformatie en maakt de publieke opinie, die er niet veel meer van begrijpt, onverschillig ten aanzien van het politieke bedrijf’, schrijft hij in zijn zojuist verschenen boek Buitenlandse zaken (Lannoo, Tielt).
In elk geval is het een vraag die legitiem is. We leven immers in een tijdperk waarin het aanbod van informatie steeds groter wordt, terwijl wij tegelijkertijd in een democratisch bestel leven welks beginselen uit de negentiende eeuw dateren, toen dat aanbod nog slechts zeer beperkt was. Dat daar iets op een goed ogenblik gaat wringen, ligt voor de hand.
Zo is het ook duidelijk - Leslie Gelb, een liberal, wees daar onlangs op in de New York Times - dat het heilige beginsel van nationale zelfbeschikking in de praktijk niet het heil heeft gebracht waar de revolutionairen van 1776 en 1789 van droomden. ‘Slechts een gering aantal voormalige koloniën heeft zich tot democratische rechtsstaten ontwikkeld’, en wat we nu in Oost-Europa meemaken, is ook op z'n minst ontnuchterend.
Dan maar de klok terugdraaien? Dat kan nooit. Maar we mogen ons er wel op voorbereiden dat de geschiedenis nog vele onaangename verrassingen voor ons, erfgenamen van de Amerikaanse en Franse revoluties van 1776 en 1789, in petto heeft.
NRC Handelsblad van 14-07-1992, pagina 7