Van een heel andere orde
Wie met een Nobelprijswinnaar in discussie wil treden moet goede papieren hebben. Die heb ik niet. Het is dan ook met de grootste schroom dat ik een paar vragen wil stellen naar aanleiding van wat prof. J. Tinbergen, volgens een verslag in de Volkskrant van 18 mei, heeft gezegd op een congres ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Evert Vermeerstichting, de ontwikkelingsorganisatie van de PvdA, een congres waar ook de ministers Kok en Pronk sprekers waren.
De discussie of er geld van Pronks begroting naar hulp voor Oost-Europa moet worden overgeheveld, beviel Tinbergen helemaal niet. Immers, de problemen in Oost-Europa zijn van een volstrekt andere orde dan die in de ontwikkelingslanden. De landen in Oost-Europa zijn te vergelijken met de Westerse jaren vijftig. Ontwikkelingslanden kunnen die vergelijking niet doorstaan. Aldus het verslag in de Volkskrant.
Hoe verschillend beide situaties zijn, schetste minister Pronk: volgens onderzoek duurt het ten minste twintig generaties voordat de bevolking uit Derde-Wereldlanden ongeveer net zo welvarend is als de bevolking van een Westers land. ‘Oost-Europa daarentegen ligt slechts een generatie achter. Dat is toch van een geheel andere orde.’ (hier volg ik het verslag in Trouw).
Is Tinbergen niet een beetje optimistisch wanneer hij de toestand in Oost-Europa gelijkstelt met die in het West-Europa van veertig jaar geleden? Toen waren de Westeuropese economieën al over de ergste hobbel heen - mede dank zij grootscheepse Amerikaanse hulp. Het Duitse Wirtschaftswunder moest weliswaar nog beginnen, maar wel werd al gesproken van le miracle néerlandais.
Brengen zelfs in een vergelijking met de jaren veertig, dus vlak na de oorlog en nog vóór de Marshallhulp, de Oosteuropese economieën van nu het er niet slechter van af dan de Westeuropese van toen? West-Europa stond toen weliswaar op een nulpunt, maar had althans ervaring met de markteconomie. De Amerikaanse hulp kon dus, toen die eenmaal loskwam, vrijwel onmiddellijk renderen.
In het Oost-Europa van nu ontbreekt dat allemaal. Arbeiders noch management hebben enige notie van markteconomie. De economen die dat wèl hebben, zijn op de vingers van twee handen te tellen. Hoe banken en effectenbeurzen werken, weet nauwelijks iemand. Accountants bestaan er niet. Betrouwbare statistieken evenmin. De vervuiling van water en grond is onvoorstelbaar.
Kortom, Oost-Europa heeft een achterstand op het West-Europa van de jaren vijftig, zelfs op dat van 1945-1950. Is Tinbergen daarom niet een beetje optimitisch en is Pronk, met zijn schatting dat het nog wel een generatie zal duren voordat Oost-Europa ons peil bereikt heeft, niet dichter bij de werkelijkheid?
Maar zelfs als het zo mocht zijn dat de toestand in Oost-Europa pessimistischer getaxeerd moet worden dan Tinbergen lijkt te doen, dan blijft het waar dat die toestand van ‘een geheel andere orde’ is dan die in de (alle?) ontwikkelingslanden. Daar immers zal het, volgens Pronk, nog ten minste twintig generaties duren alvorens ons peil zal zijn bereikt.
Je moet er overigens niet aan denken dat de bevolking van die landen ooit ongeveer net zo welvarend zal zijn als de bevolking van een Westers land. Elke Chinees, elke India'er een auto? Wat blijft er dan van het wereldmilieu over? Of is het de bedoeling dat de bevolking van het Westen in welvaart achteruit zal gaan om die kloof te overbruggen? Zo ja, hoe verkoopt de PvdA dat aan haar kiezers?
Als je even de moeite neemt om deze dimensies tot je te laten doordringen, vraag je je af of we nog wel van ontwikkelingssamenwerking kunnen spreken. ‘Het ontwikkelingsbeleid blijft gericht op de armste landen’, zei Kok, zijn toen nog bungelende collega Pronk een steun in de rug gevend. Okee, maar maken we ons niet schuldig aan eufemismen (ander woord voor onwaarheden) wanneer we, met betrekking tot de armste landen, spreken van ontwikkeling en van samenwerking?
Is het niet veel beter - en in elk geval eerlijker - om, als het ontwikkelingsbeleid inderdaad gericht blijft op de armste landen, te spreken van liefdadigheid? Tegen liefdadigheid kan niemand iets hebben en voor mijn part gaat daar evenveel geld naar toe als naar wat nu ontwikkelingssamenwerking genoemd wordt.
Dit zou niet alleen het voordeel van de eerlijkheid hebben, maar ook van de onaantastbaarheid. Immers, van liefdadigheid is het minder gemakkelijk gelden weg te halen voor andere, lager-bij-de grondse doeleinden. In elk geval zou de PvdA, zolang die de portefeuille van internationale liefdadigheid in handen zou hebben, daarmee over een instrument beschikken waartegen het CDA geen tegenweer zou hebben. Zelfs menig VVD'er zou niet graag te boek staan als tegenstander van liefdadigheid.
De rest van het regeringsbeleid zou dan andere politieke criteria kunnen volgen. Eén van die criteria zou zijn: ‘het hemd is nader dan de rok’. Ongetwijfeld is, naar politieke criteria gemeten, het Oosteuropese hemd ons nader dan de rok der ontwikkelingslanden, want Oost-Europa ligt vlak naast onze deur en wat in één generatie kan worden opgelapt is, ook volgens die criteria, urgenter dan wat twintig generaties vereist.
Die vergelijking zou dan niet meer gemaakt hoeven te worden als erkend zou worden dat ontwikkelingssamenwerking is wat het is: liefdadigheid (dus van een heel andere orde en onaantastbaar). Nu echter lopen we om de hete brij heen en maken we de indruk - die natuurlijk verkeerd is (en ons daarom de reputatie van schijnheiligheid bezorgt) - dat de rok ons nader is dan het hemd.
NRC Handelsblad van 22-05-1992, pagina 9