1992
Indianenverhalen
Wat 1992 voor ons in het vat heeft, weten we niet. Maar één ding is zeker: dit jaar wordt het feit herdacht dat Columbus vijfhonderd jaar geleden Amerika ontdekte. Is dat een reden voor viering of, integendeel, voor boetedoening?
Als we voor het laatste kiezen, moeten we de hele geschiedenis als één grote aanleiding tot universele zelfkastijding nemen, want overal en altijd hebben volken elkaar overvallen en uitgemoord - in het precolumbische evengoed als in het postcolumbische Amerika en elders.
Misschien is zo'n universeel schuldbesef de bij uitstek christelijke boodschap, maar dan hebben we het niet meer over geschiedenis, maar over theologie. Beide wetenschappen (zijn het overigens wel wetenschappen?) hebben hun waarde, maar moeten wel van elkaar gescheiden blijven.
Intussen mogen diegenen die geneigd zijn in het jaar van Columbus te kiezen voor boetedoening wegens Indianenmoord en andere koloniale misdrijven, wel bedenken dat hun schuldbesef ook behoort tot het westerse exportpakket, want is er één andere godsdienst waarin het mea culpa, mea maxima culpa zó centraal staat (wat niet zeggen wil dat er steeds - of zelfs meestal - naar gehandeld wordt)?
In de Volkskrant van 30 december keert Kees Schuyt, die in het dagelijks leven hoogleraar in de sociale wetenschappen is, ons die ene kant toe van het westerse Janusgezicht, dat zich aan de wereld nu eens dynamisch-veroverend, dan weer boetvaardig (vaak allebei tegelijk, want het is een tweeëenheid) vertoont.
Immers, hij schrijft dat we kunnen kiezen tussen ‘de triomfantelijke herdenking van het Columbusjaar als de definitieve en nu wereldwijde zege van de Noordamerikaanse beschaving en, daartegenover, het verhaal van de verliezers’: de Indianen. Zijn keus valt duidelijk ten gunste van de laatsten uit.
Dat is zijn goed recht, maar die keus, en vooral de daarvoor aangevoerde bewijsgronden, vragen wel om een paar kanttekeningen. In de eerste plaats: zijn het alleen de Noordamerikanen die Columbus' ontdekking triomfantelijk herdenken? Ik dacht dat die triomfantelijke stemming in Latijns-Amerika niet minder groot was - en dan praten we over een heel andere cultuur (zij het dat daarin de Indianen ook tot de verliezers behoren).
Intussen is het waar (hoewel dat een heel ander verhaal is) dat we te maken hebben met een ‘dominant Noordamerikaans wereldbeeld’. Daar kunnen we, net zoals Schuyt, grote bezwaren tegen hebben, maar dan moeten we die bezwaren toch overtuigender staven dan hij doet.
‘De Noordamerikaanse cultuur’, zegt hij, ‘die op het punt staat het hele werelddorp (de global village) te veroveren, blijft een dorpse cultuur vol banaliteiten en burgerlijkheid. Deze cultuur denkt niet wereldwijd en is niet kosmopolitisch ingesteld (...)’.
Nee, dan bijvoorbeeld de Nederlandse cultuur: die is geen dorpse cultuur en kent geen banaliteiten en burgerlijkheid. Die denkt ‘wereldwijd’ en is kosmopolitisch ingesteld! Of de Franse: die denkt pas ‘wereldwijd’ en is kosmopolitisch ingesteld!
Wat een onzin! Van bijna elke cultuur kun je zeggen wat Schuyt van de Noordamerikaanse zegt. Ja, je zou zelfs kunnen stellen dat de Noordamerikaanse beschaving een groter zendingsbewustzijn heeft, dus ‘wereldwijder’ en kosmopolitischer is, dan de Europese culturen. Zeker, dat zendingsbewustzijn heeft zijn bezwaren, maar daar gaat het hier niet om.
Bij wijze van bewijs citeert Schuyt de - althans mij onbekende - Belgische dichter Leonard Nolens, ‘die eens na drie maanden Amerika in paniek terugvluchtte’ en de Noordamerikaanse cultuur beschreef als ‘de volstrekte innerlijke leegte, de tastbaar geworden ziel van de moderne mens, de materialisatie van de tot norm geworden waan, de triomf van het hollende succes, waarin de andere continenten zich spiegelen.’
Ach, sinds de Verenigde Staten bestaan (en misschien al daarvóór) hebben Europeanen zulke oppervlakkige jeremiades over Noord-Amerika ten beste gegeven. Maar als Schuyt met alle geweld een Belg had willen aanhalen, dan had hij beter uit het oeuvre van Marnix Gijsen (pseudoniem van Albert Goris) kunnen putten, die niet drie maanden, maar bijna dertig jaar in de Verenigde Staten heeft gewoond.
Maar even scherpe kritiek, hoewel vaak gemengd met waardering, had hij kunnen beluisteren bij talloze Nederlanders. Hij had daarvoor slechts het aardige boekje van de Leidse hoogleraar A. Lammers hoeven te raadplegen: Uncle Sam en Jan Salie: hoe Nederland Amerika ontdekte (Uitg. Balans, Amsterdam 1989). Tegenover de dorpse cultuur der Noordamerikanen exalteert Schuyt het kosmopolitisme der Indianen: ‘Zittend voor de eigen tent, binnen de eigen lokale gemeenschap, was de relatie met de omringende natuur en de wijdere wereld niet alleen voorstelbaar, maar ook reëel aanwezig met praktische gevolgen voor een beheerste, ecologische levenswijze’, schrijft hij in niet al te fraai Nederlands (zat die relatie voor de eigen tent?)
Best mogelijk dat de Indiaan inderdaad het achttiende-eeuwse ideaal van de noble sauvage belichaamde, hoewel ik graag daarvan een bewijsstuk, al dan niet van een Belgische dichter, aangehaald zou hebben gezien. In afwachting daarvan blijven mij de gruwelijke mensenoffers van de Azteken voor de geest.
Trouwens, de Indiaanse potlatch, ‘een grote, feestelijke plechtigheid, waarbij een van de twee groepen aan de andere, met veel vertoon en onder allerlei ceremonieel, gaven wegschenkt op grote schaal, met geen ander doel dan daarmee haar meerderheid boven de andere te bewijzen’ (aldus Huizinga in Homo ludens), is niet bepaald een staaltje van beheerste levenswijze. Het slaat alles wat het westerse consumentisme tot dusver te zien heeft gegeven.
Tot slot vraagt Schuyt om ‘een nieuwe kosmologie en kosmopolitici. Dat zijn politici die zich het lot van de kosmos aantrekken, zich er zorgen over maken en dit doen op basis van een (eventueel speculatieve) visie op de gehele natuur en de kosmos.’ Nu, daar hebben we er in Nederland een heleboel van.
NRC Handelsblad van 03-01-1992, pagina 7