Afscheid van het socialisme
Zolang het maandblad van de Wiardi Beckman Stichting, de denktank van de PvdA, zich Socialisme en Democratie noemt, zijn we gerechtigd aan te nemen dat de mislukkig van de pogingen aan het socialisme reële gestalte te geven (ik bedoel de ineenstorting van het communisme) ook lessen bevat voor de sociaal-democratie - hoe weinig zij ook voor die poging verantwoordelijk gesteld kan worden.
In elk geval bevindt ook de sociaal-democratie, waar ook ter wereld, zich in een crisis. Wat de PvdA betreft, is die volgens Gerrit Manenschijn, die in het gewone leven hoogleraar in de ethiek aan de VU is, niet te wijten aan het falen van de sociaal-democratie, zo schrijft hij in het oktobernummer van bovengenoemd maandblad.
Is de oorzaak van de crisis dan misschien te vinden in ‘het voltooid zijn van de sociaal-democratische doelstellingen’? Nee, dat vindt hij maar ‘oppervlakkige beweringen, die men uit boeken haalt en niet waarneemt in de werkelijkheid’. Daarmee wordt een theorie die ook in eigen kring enige aanhang vindt, zonder meer van tafel geveegd.
Maar het is Manenschijn er ook meer om te doen aan te tonen dat de uitweg uit de crisis voor de PvdA niet ligt in een progressieve volkspartij, zoals sommige PvdA'ers betogen. Immers, ‘D66 is, behalve een liberale partij, vooral een opportunistische partij, met een flinterdunne sociale theorie over de moderne samenleving’, en bij Groen Links is van ‘enig samenhangend gedachtengoed’ helemaal geen sprake.
Dit is nogal overtuigend, overtuigender dan Manenschijns niet nader toegelicht geloof in de sociaal-democratie (‘De sociaal-democratie heeft toekomst genoeg, maar je moet er wel in geloven’, en daarmee basta). We zitten dus nog met de vraag naar de toekomst van het socialisme in zijn Westers-democratische vorm.
Een interessante poging tot een antwoord op die vraag doen vier Franse socialisten, grotendeels voortkomende uit de communistische studentenbeweging van de jaren zestig in een artikel in Le Monde van 18 september.
Uit de mislukking van het ‘reëel bestaande socialisme’ trekken zij de conclusie dat ‘men zelfs niet meer kan dromen van een maatschappelijk systeem zonder particulier eigendom, zonder winst, zonder ongelijkheden, evenmin als men kan dromen van een wereld waarin alleen maar rechtvaardigheid heerst’.
‘Deze utopie’, zeggen zij, ‘is niet alleen gebleken onbereikbaar te zijn - anders zou zij tenminste nog als kritisch ideaal hebben kunnen dienen - nee, zij heeft ook bewezen intrinsiek verderfelijk te zijn.’ Akkoord, maar het democratische socialisme dan?
Welnu, de ‘oerfout’ daarvan is dat het verzuimd heeft de juiste conclusie te trekken uit Marx' constatering dat de democratie en de markteconomie aan dezelfde beginselen gehoorzamen. De conclusie die de sociaal-democraten daaruit getrokken hebben, is dat het zaak was de politieke democratie te voltooien met een sociale democratie.
Daarmee hebben ze er blijk van gegeven niet in te zien - en dat is dan hun ‘oerfout’ - dat het ‘noodzakelijk correlaat van de politieke democratie niet de sociale democratie is’. Deze immers veronderstelt dat ‘men op sociaal gebied doet wat men in de politiek doet: dat men alles onder gelijken deelt’. Met andere woorden: ‘Socialisme, kan, als het woord nog enige betekenis heeft, niets anders betekenen dan een gemeenschap van gelijke medeproducenten en mede-eigenaren, even gelijk als de burgers dat voor de wet zijn.’
‘Welnu, hoe kan deze egalitaire socialisatie van de eigendom verenigbaar zijn met de markt, met de concurrentie, met het winstbeginsel; kortom, met de ongelijkheid die hun wezenskenmerk is?’ Deze egalitaire socialisatie van de eigendom heeft, zoals we gezien hebben, tot een grote catastrofe geleid, ja is ‘intrinsiek verderfelijk’ gebleken. Conclusie: de sociale democratie of het socialisme kan dus niet het noodzakelijk correlaat van de politieke democratie zijn.
Als de sociaal-democraten dus zowel de democratie als de markteconomie willen behouden, dan zullen ze ‘alles moeten herdefiniëren: zeggen welke ongelijkheden onrechtvaardig zijn en welke niet; welke maatschappelijke waarden en doeleinden niet aan het spel van de markt overgelaten kunnen worden (zonder daarmee in de markt de belichaming van het kwaad, zelfs niet van een noodzakelijk kwaad, te zien)’.
De vier schrijvers komen tot de conclusie dat de sociaal-democraten af moeten van de hun dierbare karikatuur van het liberalisme, waartegen zij zich zo graag afzetten. ‘De strijd voor rechtvaardigheid, cultuur, schoonheid kan zich net zomin laten bepalen door verzet tegen het liberalisme en de gevolgen van de markt als door onvoorwaardelijk vertrouwen daarin te stellen.’
‘Wanneer wij, na een lang rouwproces, het idee van het socialisme moeten opgeven’, dan betekent dat niet dat wij - dat zijn dus de vier ex-socialisten - de sociale kritiek opgeven. Deze blijft een ‘constant vereiste van onze maatschappijen, die onvermijdelijk geconfronteerd zijn met onrechtvaardigheden, domheid en lelijkheid’. Het betekent alleen dat we die kritiek niet langer afhankelijk maken van een - overigens niet bestaande - boeman.
Dit is een nogal meedogenloze zelfanalyse, die echter perspectieven opent - niet voor een progressieve volkspartij, maar voor een samenwerking tussen sociaal-democraten en liberalen. Alleen één opmerking: misschien is er wèl een noodzakelijk correlaat tussen politieke en sociale democratie, en wel in negatieve zin: als sociale democratie niet mogelijk is, dan komt dat wellicht doordat politieke democratie nooit volmaakt kan zijn. Maar als die hypothese juist is, gaat zij meer dan uitsluitend sociaal-democraten aan.
NRC Handelsblad van 18-10-1991, pagina 9