Heimwee naar een verloren Duitsland
Wie heimwee heeft naar de jaren vijftig moet naar de voormalige DDR toe, want dat deel van Duitsland lijkt nauwelijks door de vooruitgang van de laatste veertig jaar te zijn aangetast. Hij moet gauw gaan, want menig stadsgezicht heeft al, zoals we op de televisie kunnen zien, de opgepoetstheid van de gerestaureerde Westduitse steden. De miljarden die West hier in Oost pompt, beginnen hier vrucht te tonen.
Goed, wie zich achter de façades waagt of in zijstraten dwaalt, struikelt nog over een verval dat zelfs de jaren vijftig niet te zien gaven en dat de bezoeker spoedig het gevoel van heimwee ontneemt. Maar ook dat zal binnen afzienbare tijd met Duitse Tüchtigkeit aangepakt worden, en dan zal, uiterlijk althans, niets meer Oost van West onderscheiden.
En innerlijk? Daar zal nog lange tijd een kloof blijven, maar het zal niet meer de kloof zijn tussen enerzijds het zakelijke, ‘gestresste’ Westen en anderzijds het langzamere, gemoedelijkere Oosten; enerzijds de onpersoonlijke welvaartsmaatschappij en anderzijds de menselijkere Nischengesellschaft, zoals de Oostduitse samenleving, voor zover de communistische partij er geen greep op had, wel genoemd werd: een samenleving van talloze ‘nissen’, waarin de mensen toevlucht en warmte zochten.
Het is die samenleving, die met de Duitse hereniging voorgoed verdwenen is, die velen zo aantrekkelijk vonden, omdat zij hen aan vroeger tijden deed denken. Communisten verheerlijkten de officiële DDR, niet-communisten verheerlijkten die Oostduitse tegenmaatschappij, zonder te beseffen dat de tweede niet zonder de eerste kon bestaan en dus gedoemd was te verdwijnen zodra de SED-staat ingestort zou zijn.
Waarom schrijf ik dit? Omdat onlangs bij Bert Bakker een boek van Joost Niemöller is verschenen over die verdwenen Oostduitse samenleving, waar de menselijke betrekkingen normaler en de mensen prettiger in de omgang leken dan in het koude Westen (Over de Muur: Oostduitse levensverhalen, f 34,90).
Ik heb het boek zelf niet gelezen, maar wel een bespreking ervan in Trouw van 10 augustus, en ik wil niet verhelen dat het feit dat de bespreker, Hans Ester, mijn naam noemt, een extra aanleiding voor mij was weer eens over de DDR te schrijven. Hij noemt mij ‘de liberale columnist’ - dat is op zich zelf al verkeerd, want ik beschouw mijzelf niet als liberaal -, die maar niet kan ‘begrijpen dat die vreemde DDR voor bepaalde Nederlanders, naast verwerpelijke, ook interessante en inspirerende kanten bezat’.
Ik heb de laatste tijd inderdaad enkele malen over ‘bepaalde Nederlanders’ geschreven die inspiratie hadden gevonden in de DDR. Maar dat waren Nederlanders die niet zozeer door die onofficiële Nischengesellschaft als wel door het zeer officiële socialistische experiment aldaar geïnspireerd waren. Het waren allen leden of sympathisanten van de beweging ‘Christenen voor socialisme’. Hun verliefdheid op de DDR heb ik inderdaad maar niet kunnen begrijpen.
Als ik over de verliefdheid van die anderen ooit heb geschreven, dan was het niet zonder begrip, maar tevens met kritiek op hun onbegrip dat die Nischengesellschaft alleen maar kon bestaan zolang het regime bestond. Ook als er een DDR was blijven bestaan waarin de SED van haar macht beroofd zou zijn geweest, zou die ‘warmere’, ‘menselijkere’ samenleving niet hebben overleefd.
Trouwens, Hans Ester zegt het zelf. Hij haalt iemand uit Niemöllers boek aan die zegt: ‘Men beeldt zich nu in een DDR-identiteit te hebben die er nooit is geweest. Er was alleen de identiteit van de oppositie’. En dan vervolgt hij (Ester): ‘Vermoedelijk slaat hij daarmee de spijker op de kop. Wat de westelijke bezoeker als een meerwaarde beschouwde, was louter het gevolg van druk van buitenaf en zou verdwijnen wanneer die druk wegviel. Of hadden die warmte en menselijkheid tussen Elbe en Oder bewaard kunnen blijven? We moesten ons maar geen illusies maken’. Dit lijkt mij volkomen juist.
In feite was de onofficiële samenleving in de DDR niet wezenlijk verschillend van die in bezet Nederland. Ook toen zochten de mensen warmte en steun bij elkaar, als reactie op de ‘officiële’ wereld van de gehate bezetter en zijn nog meer gehate handlangers. In hun oppositie - die niet verward moet worden met verzet - waren ze één. Dat schiep een band, die er anders niet was. Geen wonder dat velen - zij die niet direct vervolging hoefden te vrezen (en dat waren de meesten) - aan die tijd vaak als aan een gezellige tijd terugdenken.
Ook die gezelligheid - soms hoogdravend solidariteit genoemd - is verdwenen zodra de aanleiding ertoe, de bezetting, verdwenen was. Wie daar met weemoed aan terugdenkt, vergeet te vaak de innige samenhang die bestond tussen het gehate en het geïdealiseerde.
Zeker, er zijn verschillen tussen het Nederland tussen 1940 en 1945 en de DDR. Een van de belangrijkste ervan is dat er bij ons een oorlog aan de gang was, aan welks gunstige afloop eigenlijk nooit getwijfeld werd. Dat gaf hoop. Die hoop was er in de DDR - ja, in heel Oost-Europa - tientallen jaren niet. Er was geen oorlog, en de koude oorlog nam in hevigheid eerder af dan toe.
Dat betekent dat de accommodatie met het bestaande regime veel algemener en vooral veel verder gaand was dan zelfs in Nederland het geval was. Het betekende ook dat, omgekeerd, die zo warm en gezellig lijkende samenleving veel meer verklikkers en andere informanten bevatte dan ooit in Nederland het geval was - en dan de oppervlakkige Nederlandse bezoeker van de DDR kon merken.
NRC Handelsblad van 16-08-1991, pagina 7