Zonder theorie of moraal
Niets is in de vakantietijd prettiger dan het lezen van verhalende geschiedenis. Geen theorie waarover we ons het hoofd moeten breken. Geen moraal die ons alleen maar een schuldgevoel geeft. En als die verhalende geschiedenis dan ook nog goed geschreven is, is de volmaaktheid bijna bereikt.
H.L. Wesselings Verdeel en heers: de deling van Afrika 1880-1914 (Uitg. Bert Bakker, Amsterdam, f 59,50) voldoet aan deze voorwaarden. Een enkel woord erover - een enkel woord dat geen bespreking wil zijn, waartoe ik mij overigens onbevoegd acht. (Het boek is trouwens al, genoegzaam, besproken door drs. M. de Rijk in het Zaterdags Bijvoegsel van 25 mei jl.)
Geen theorie dus ligt aan dit verhaal van 460 bladzijden ten grondslag. Voor degeen die behoefte heeft aan een alles verklarende oorzaak aller dingen - en wie heeft dat niet wel eens? - is dat een beetje teleurstellend, maar Wesseling overtuigt wanneer hij schrijft: ‘Er valt bij Europa's acties en ondernemingen in Afrika zo grote verscheidenheid aan belangen en motieven aan te wijzen, dat iedere algemene theorie of hypothese hierover vastloopt op gebeurtenissen die er niet in passen.’
Maar staat het tijdvak dat dit boek beslaat, niet bekend als dat van het imperialisme, en is op dat imperialisme, dat toen in Afrika ten volle werd uitgeleefd, niet bij uitstek een theorie van toepassing? Zeker, daartoe zijn talloze pogingen gedaan, te beginnen door Marx en Engels, later door J.A. Hobson en anderen - tot op de dag van vandaag (of, althans, gisteren).
Maar er was niet één belang of één motief in het spel. Er waren talloze belangen en motieven. Dat betekent dat er een voortdurende afweging van belangen plaatsvond. ‘De vraag in de politiek is immers niet wat men wil, maar wat men liever wil’, aldus een uitspraak van Wesseling, die kans maakt klassiek te worden.
De geschiedenis van Afrika's deling leert ons dus op z'n hoogst ‘iets over de hiërarchie der belangen’, en die hiërarchie zag er in het ene land op hetzelfde ogenblik niet noodzakelijkerwijs hetzelfde uit als in het andere. ‘De deling van Afrika was het resultaat van een serie zelfstandige en min of meer “toevallige” beslissingen.’
Ja - met dien verstande dat Frankrijk zich bij zijn Afrikaanse expansie veel meer door een conceptie liet leiden dan, aanvankelijk, Engeland. Bij Engeland is de imperiale gedachte pas vrij laat gekomen, min of meer en mangeant. In het begin ging het de Britten vooral om de beveiliging van commerciële belangen. Frankrijks commerciële belangen daarentegen waren gering; hier was de conceptie het oermotief: na de nederlaag tegen Duitsland in 1870 kon Frankrijk voorlopig slechts in Afrika zijn grandeur bewijzen.
Een merkwaardige combinatie van beide motieven toonde koning Leopold van België: zijn vrijstaat Kongo is ontsproten aan de tomeloze dadendrang van één man, voor wie België te klein was. Militaire macht kon hij niet mobiliseren, daarom zocht hij het in commerciële expansie, en dat leverde hem - en later België - een reusachtig koloniaal rijk op.
‘Achteraf kunnen wij echter zien’, zegt Wesseling, dat al die zelfstandige en min of meer ‘toevallige’ beslissingen die tot Afrika's verdeling hebben geleid, ‘een zeker patroon vertonen’. Akkoord, maar dan moet de nadruk wel heel sterk op achteraf liggen. En wat is dat patroon? Die verdeling kwam, niet toevallig, na Europa's industriële revolutie, die om grondstoffen vroeg. In zoverre kan de industriële revolutie de prima causa van het imperialisme genoemd worden. Alweer akkoord - hoewel het moeilijk is Frankrijks imperialisme in dit patroon te passen. Zelfs die theorie is dus nauwelijks algemeen.
En de moraal? We zouden geen Nederlanders zijn als we daar niet naar vroegen. En er is alle aanleiding ernaar te vragen, omdat er heel wat gruwelverhalen (die geen sprookjes zijn) op te dissen zijn over de Europese expansie in Afrika. Leopold spande, wat dat betreft, de kroon. Er kwam later zelfs - toen al! - een internationale commissie van onderzoek naar die gruwelen. Maar Frankrijk kon er, blijkens een plaatje op bladzij 269 in Wesselings boek, ook wat van.
Overigens is Wesseling nogal zwijgzaam over deze kant van de Europese expansie. ‘Het is niet aan mij om waardeoordelen uit te spreken, al is kolonialisme en alles wat ermee samenhangt zo'n gevoelig onderwerp dat je er steeds bij moet zeggen dat je het niet goed wilt praten’, heeft hij eens in een interview in Elsevier (13 augustus 1988) gezegd.
Maar als we niet over moraal willen spreken, kunnen we dan tenminste zeggen dat al die offers, op lange termijn bezien, een goed doel, de verheffing van Afrika, gediend hebben - zoals marxisten en anderen jarenlang betoogd hebben dat al die zuiveringen en hongersnoden die in de Sovjet-Unie miljoenen slachtoffers gemaakt hebben, weliswaar heel erg waren, maar toch nodig voor de industrialisatie, dus het welzijn, van het land (het argument dat waar er gehakt wordt, spaanders vallen, kan namelijk zowel door links als door rechts gebruikt worden)?
‘Ook nu nog kan men wijzen op positieve assets die op de balans van het kolonialisme kunnen worden bijgeschreven’, schrijft Wesseling, en eerder (in Indië verloren, rampspoed geboren, 1988) had hij al eens vastgesteld: ‘Als we met een onbevangen oog naar de feiten kijken, dan valt moeilijk in te zien dat India, Nigeria en Egypte - langdurig en in ieder geval grondig gekoloniseerde gebieden - onderontwikkelder zijn dan Ethiopië en Afghanistan’, die geen of heel kort kolonie zijn geweest.
‘Maar’, zo schrijft hij in 1991, ‘het is niet mogelijk het een tegen het ander weg te strepen, en het is aan de Afrikanen zelf om te bepalen hoe zij deze posten willen waarderen.’ Een van de meest negatieve gevolgen van het kolonialisme in Afrika, zo lijkt het, is de verdeeldheid van het werelddeel langs volstrekt willekeurige, door de blanken getrokken lijnen.
Maar in prekoloniaal Afrika was de verdeeldheid nòg groter - volgens een voorzichtige schatting ten minste tienduizend ‘staatkundige’ eenheden -, en het ziet er niet naar uit dat de Afrikanen onder de huidige verdeeldheid (enkele tientallen eenheden) lijden. Integendeel: het nationalisme tiert er welig, en van pogingen tot integratie, zoals in Europa, is weinig te merken.
NRC Handelsblad van 09-08-1991, pagina 7