Tussen nationalisme en internationalisme
Op Koninginnedag volgt 1 mei en ik herinner me nog de tijd - 30 april was weliswaar toen nog geen Koninginnedag, maar de vlaggen hingen wel uit, omdat het de verjaardag van de kroonprinses was - ik herinner me nog de tijd dat het verschil tussen die twee data meer dan een tijdsverschil was. De ene dag droegen de mensen oranje, de andere een rode tulp. En het waren niet dezelfde mensen. De twee kleuren symboliseerden twee elkaar vijandige gedachten: de nationale en de internationale.
Nu is dit verschil versleten. Sinds de oorlog is het koningshuis waarlijk nationaal geworden, in die zin dat ook de sociaal-democraten het aanvaard hebben (formeel hadden ze dat al in 1937 - dus drie jaar voor de oorlog - gedaan), en het internationalisme is, in de sociaal-democratie, een ritueel geworden: congressen worden nog wel met de Internationale besloten, maar slechts weinigen kennen de woorden.
Vandaar de - nu al belegen - boutade: ‘De enige nationalisatie die gelukt is, is de nationalisatie van de socialistische partijen’, want de PvdA was niet de enige sociaal-democratische partij die aan dat proces van nationalisatie onderhevig was. Het internationalisme was overgenomen door de Europese gedachte, en de sociaal-democratie was bezeten door de gedachte van de verzorgingsstaat, die, zolang Europa nog niet bestond, alleen maar nationaal te verwezenlijken was.
Ja, naarmate de sociaal-democratie vaker aan de regering deelnam, bleek duidelijker dat het streven de nationale economie volgens plan te laten verlopen, een belemmering was voor de internationalisering ervan. ‘De keus voor een geperfectioneerd dirigisme brengt onverbiddelijk mee de keus tegen het inslaan van de enige weg die Europa economisch gezond kan maken en - misschien nog belangrijker - tegen het enige politieke ideaal dat West-Europa bezieling kan geven’, signaleerde de PvdA'er Max Kohnstamm al in 1950.
Die schizofrenie binnen de sociaal-democratie, dat zwalken tussen nationalisme en internationalisme, is nog steeds niet verdwenen, en zo kon de PvdA'er Vredeling, overtuigd Europeaan, in de jaren zeventig zijn partijgenoot en minister-president Den Uyl uitmaken voor ‘de grootste nationalist die er bestaat’. Hoe zal hij de tegenwoordige fractieleider van de PvdA Woltgens wel niet betitelen, die onlangs zei: ‘Het vooruitzicht dat Nederland zijn soevereiniteit bijna helemaal zou overdragen aan Brussel beangstigt me’?
Dit socialistische dilemma is na de instorting van het communisme in Oost-Europa nog groter geworden. Immers, de weinige sociaal-democraten die daar zijn, zijn na zeventig jaar communistisch experiment, van de weeromstuit geestdriftige aanhangers van de vrije-markteconomie geworden, terwijl hun partijgenoten in West-Europa toch nog altijd een zeker heimwee koesteren naar het antikapitalistische ideaal en overheidsingrijpen allerminst versmaden.
Moeten de Westeuropese sociaal-democraten nu met hun Oosteuropese kameraden solidair blijven, zoals het internationalisme hun gebiedt, of moeten ze hen proberen te bekeren tot een meer etatistisch, dus nationalistisch, geloof? Of moeten ze hopen op een kapitalistische Verelendung in Oost-Europa, die het schip vanzelf weer naar wateren zal doen keren waar een sociaal-democratische ordeningsgedachte meer kansen heeft?
Wat dat betreft, geeft de toestand in Oost-Duitsland hun hoop. Bij de verkiezingen van vorig jaar bleek het sociaal-democratisch ideaal helemaal niet aan te slaan. De partij van de vrije-markteconomie triomfeerde. Maar nu is het land in diepe ellende (niet, overigens, als gevolg van die markteconomie) en hebben de sociaal-democraten weer een kans - tenminste, als de toestand niet voor de volgende verkiezingen verbeterd zal zijn.
Een soortgelijke ontwikkeling kan zich in de andere landen van Oost-Europa voordoen. Ook daar hebben de sociaal-democraten bij de eerste vrije verkiezingen nauwelijks voet aan de grond gekregen.
Daarvoor was de afkeer van alles wat zich socialistisch, of zelfs sociaal, noemde te groot, na het experiment met het ‘reeel bestaande socialisme’. Maar het kan verkeren.
Het zou evenwel een bittere ironie van het lot zijn als die landen, onder aansporing, althans applaus van de Westeuropese sociaal-democratie, allerlei belemmeringen in de weg van een vrije economische ontplooiing zouden gaan leggen en zich aldus zouden afschermen, niet alleen van elkaar maar ook van de buitenwereld - al dan niet onder sociaal-democratisch masker.
Van enige gedachte hieromtrent van sociaal-democratische kant is nog weinig gebleken - of het zou moeten zijn dat de grotere aarzeling die de sociaal-democraat Dankert toont ten aanzien van de toenadering van de Oosteuropese landen tot de Europese Gemeenschap, vergeleken bij de opener houding van de christen-democraten Van den Broek en F. Andriessen, ook een teken is dat de sociaal-democraten, als het erop aan komt, zich liever inkapselen (in dit geval in het kleine Europa) dan trouw te blijven aan hun internationalistische solidariteit.
Zou het kenmerk van de sociaal-democratie inderdaad thans zijn dat zij huivert de verworvenheden van hetzij de nationale verzorgingsstaat, hetzij de Europese Gemeenschap bloot te stellen aan de winds of change die over Europa waaien, dan zou de conclusie moeten luiden dat zij een conservatieve beweging geworden is, daarmee de ‘wet van de remmende voorsprong’ van de marxist Jan Romein vervullend. Voor degenen die, met Karl Marx, in de dialectiek van de geschiedenis geloven, overigens niets nieuws.
NRC Handelsblad van 30-04-1991, pagina 9