| |
| |
| |
Den Vermakelyken Avanturier.
Tweede deel.
Vierde boek.
NAuwelyks quam Aurora door haar aangename glans myn rust verstoren, en myn treurmoedigheid vernieuwen, of ik begaf my uit het bed, en weinig daar na ook uit de Stad, nemende myn weg wederom langs de selve, die ik te voren gekomen was, naar Parys. Of ik oorsaak had deselve mymerende, en als een tweede Don Quichot door te brengen, sal den vernuftigen Leser ligtelyk oordelen konnen; en den Hemel mag weten waar ik ten laatste sou geland, en gekomen zyn, indien myn paard met meer sinnen en verstand als syn meester gehad had, wiens oordeel, door dat van myn Knegt geholpen zynde, my binnen zes dagen vyf mylen van Parys bragt. So wyd was ik gekomen, wanneer ik my juist op een Kruisweg bevond, wiens twyfelagtigheid my langen tyd met myn Knegt deed' beraadslagen, werwaards wy ons wenden souden, sonder nogtans met gewisheid het een of't ander te konnen besluiten. In dese bekommernis sagen wy een man na ons toe komen lopen, hebbende syn hoed onder den arm, en zynde, so door de hitte van den dag, als door
| |
| |
de sterke beweging, t'eenemaal besweet, die wy aan spraken, en na het geen wy weten wilden vraagden. In hoe grote swaarmoedigheid my het verhaal van myn ongevallen gestort heeft, kan ik egter, om den Leser, wiens vermaak ik hoger als het myne achte, te verlustigen, niet nalaten, het aardige en belachelyke antwoord te verhalen, en dat my desen goeden vriend op myn vrage deed'. Myn Heer, sei hy my, uw' vraag geeft my te kennen, dat gy in dit Land een vreemdeling, en derhalven nog noit tot Parys geweest zyt; en dewyl ik sulx ook ben, en al myn leven professie gemaakt heb van eerlyke luiden met myn hulp en goede raad te dienen, also wil ik u ook gebeden en geraden hebben, dat, 't en waar gy noodwendige dingen tot Parys te verrigten hebt, aanstonds geliefd weder te keren, dewyl ik God gebeden heb, dat dese Stad, voor des Sonnen ondergang, met al syn Inwoonders, door Vuur en Swavel verteerd word; en dewyl ik, tot vergelding van dese weldaad, twee Was kaarsen in de eerste Kerk, daar ik aankomen sal, beloofd heb, ben ik versekerd dat dit sekerlyk geschieden sal, en dat deselve al binnen twee uren in asch sal verkeert zyn, het geen voor alle vreemdelingen, die in het toekomende so dwaas zyn mogten van hun geld daar te gaan verteren, seer sou te wenschen zyn; en dat is de oorsaak, vervolgde hy, waarom ik my spoede uit haar gebied te zyn. Hoe seer ik nu over myn eigen toestand verlegen was, en derhalven weinig oorsaak had my over die van een ander te bekommeren, nodigden my nogtans syn wanhopige reden, om de oorsaak van syn misnoeging tegens een Stad te weten, die den Tempel is, daar alle Natien hun beursen komen op-offeren en uitschudden. Myn Heer, antwoorde hy my, so ras hy myn begeerte verstaan had, indien gy geen vreemdeling waart, sou ik
| |
| |
my wel wagten u iets te verhalen, 't geen gy mogelyk tot myn nadeel soud opnemen konnen, hoewel het een ding is, dat een ieder eerlyk man, als u en uw's gelyken, geschieden kan. Gelieft dan te weten, vervolgde hy, dat ik, zynde gedwongen Aix in Provence, 't geen myn geboorte-plaats is, om seker klein verschil tusschen my en het Geregt, voor eenige maanden te verlaten, my met een goed stuk gelds, 't geen ik in myn vaderland van goede luiden, hoewel sonder hun weten, geleend en opgenomen had, naar Parys begaf, uit hoop van aldaar in dienst van d'een of d'ander Heer te komen; maar dewyl my sulx niet na myn sin gelukken wilde, en dat myn Waard gestadig aanhield syn betaling van my te hebben, die ik hem, also ik het geld, dat ik uit myn land met my gebragt had, in dienst van galante Juffers, herbergen, en andere adelyke oefeningen besteed had, aanstonds niet geven kost, besloot ik, om alle onheil, die ik van myn Waard te gemoet sag, voor te komen, en myn eerlyke naam te redden, een goede somme door d'een of d'ander sin-ryke greep te bekomen, en de man te betalen, gelyk ik ook voor twe dagen gelegentheid vond, my, door hulp van een subtyl penne-mes, 't geen myn Vader saliger by de twintig jaren eerlyk gebruikt heeft, en derhalven van hem altyd in grote waarde gehouden is, van de beurs van een Raadsheer in een gedrang van menschen te bemagtigen: maar hoe behendig en meesterlyk het stuk van my uitgevoerd was, wierd sulx nogtans van d'een of d'ander (die God bedroeven moet) gesien, en den voornoemde Raadsheer te kennen gegeven, die, dewylder juist eenige van de gryp homines ofte Geregts-dienaars verby quamen, de beste gelegentheid des werelds had, om my te doen vatten, en gevangen weg voeren. Hoe edelmoedig en vrywillig ik my nu aanbood de
| |
| |
beurs, so gaaf en onbeschadigd als ik die gekregen had, weder te geven, most ik my nogtans desen morgen met duivels dank quispelen en de drie Lelien op de rugge planten laten, met bevel van my, op straffe van de koorde, voor der Sonnen ondergang buiten het gebied van dese Stad te begeven, 't geen ik genoegsaam van myn selven sou gedaan hebben, indien ik niet wilde met deselve desen avond tot asch verbranden. Oordeeld nu, myn Heer, vervolgde hy, of ik geen oorsaak heb dese Stad te haten, en voor eeuwig te myden, en of my niet het grootste onregt gedaan is, 't geen oit een eerlyk man bejegend is, dewyl ik dese aanslag maar alleenlyk gedaan heb om myn goede naam te redden, en des Konings onderdanen eerlyk te bejegenen; en daar by heeft de Raadsheer syn geld tot een duit wederom: so dat ik, voer hy voort, niet anders oordelen kan, dat men my dit affront alleenlyk aangedaan heeft, dewyl ik vreemd was.
Ik laat een ieder by sig selven denken, of ik oorsaak had, over de trouwhertige vermaning van dese nieuw geslagen Ridder te lachen, die ik, om meteeren van hem ontslagente zyn, beloofde, dien nagt in de eerste herberg, daar ik aan komen sou, te slapen, tot de Stad verdelgd, ofte wederom versoend sou zyn; na het welk hy sig wederom aan het lopen, en ik my langs den weg begaf, die hy van Parys gekomen was. Dien nagt bleef ik in een Dorp, drie mylen van de Stad, slapen, niet so seer uit vrees van de dodelyke prognosticatie, die my den gequispelden Propheet gedaan had, als wel uit oorsaak, dat het eindigen van den dag, en het aanbreken van de nagt my beletten verder myn weg te vervolgen. So ras ik des anderen daags in de Stad gekomen was, begaf ik my na het huis van den Graaf van Aspremont, van wien ik, als ook van syn Soon de Marquies; met de grootste eer en vreugde
| |
| |
des werelds ontfangen wierd. De droefheid, die men op myn wesen speurde, was al te groot, om van desen goeden Heer niet bemerkte te werden, die my so lang quelde en bad, dat ik ten laatsten gedwongen was, hem myn ongeval te verhalen, dat ik sei dat syn Soon den Abt, die ik tot Lion, tot myn ongeluk, aangetroffen had, de oorsaak van was; het geen hem nog meer als te voren tegens hem verbitterde, swerende, dat hy hem so lang hy leefde geen pennink geld senden, ofte oit wederom onder syn ogen wilde komen laten. Ik gaf hem ook myn voornemen, van my in den oorlog te begeven, te verstaan, hem biddende my daar in te willen behulpsaam zyn. Hy ried my dit besluit ten hoogste af, seggende, dat het swaar vallen sou, my, also ik nog noit gediend had, en in oorlogs saken onervaren was, aan een goede en aansienlyke dienst te helpen; en dat ik al te wel gestudeerd en myn tyd aangewend had, om het musquet of de piek te dragen; oordeelende derhalven, dat het beter zyn sou, dat ik een goede dienst by d'een of d'ander voornaam Heer, ofte een Hofmeesters plaats by eenige jonge Edellieden had, daar hy my gewisselyk wel aan wilde helpen. Ondertusschen wilde hy niet, dat ik op een andere plaats als in syn huis sou blyven, daar ik het met syn tafel so lang voor lief nemen kost, tot ik sou gehulpen zyn, en een goede dienst hebben. Gedurende dese tyd vond ik gelegentheid myn beide paarden, die my nu niet meer te pas quamen, redelyk duur aan een Ritmeester te verkopen, daar ik my wederom een fraye goud beurs voor toelei. Ik was nog geen volle twee maanden in Parys, en in het huis van den Graaf geweest, wanneer hy, eenmaals te huis komende, my sei, dat seker voornaam Heer binnen korten tyd van den Koning voor Ambassadeur aan de Kroon van Engeland sou gesonden werden, en dat
| |
| |
hy, indien my sulx aanstond, maken wilde, dat ik dese reise in hoedanigheid als Hofmeester der Ambassade deed', het welke hy oordeelde dat ik niet behoorde afte slaan, dewyl ik door dese middel naderhand in beter diensten sou konnen gebruikt werden. Ik bedankte hem duisend maal voor syn goede voorsorge, seggende, dat ik my niet gelukkiger wenschen sou, als wanneer ik dese dienst door syn voorspraak sou krygen konnen, het geen hy my gewisselyk toe sei. Om kort te gaan, ik wierd weinige dagen daar na van den Ambassadeur ontboden, die my dese plaats aanstonds gaf, en in syn huis nam, gevende my een goede somme gelds in handen, voor het welke ik alderleye voorraad, en andere noodsakelykheden, die tot onse reis dienden, kocht, na het welke ik met de bagagie en de meeste van het gevolg naar Diepe gesonden wierd, daar wy ons te samen in scheepten, en gelukkig tot Londen quamen, terwyl den Ambassadeur met eenige Edel-lieden en andere van syn gevolg te land tot Calis reisde, en ook weinig daar na binnen Londen aanquam. Ik wilden Leser niet seggen, uit wat oorsaak dit Gesandschap geschiede, dewyl deselve genoegsaam bekend is, nog ook met het verhaal ophouden van de kostelykheid en de plegtigheden, waar mede een Afgesant van so een matig Potentaat ontfangen en ingehaald wierd. Ik beken, dat my dit Land veel beter als Vrankryk aanstond, voornamentlyk om het schoon Vrouwen volk, om dewelke ik sekerlyk geloven sou dat dit Land Engel land genaamd is, indien het niet van verduivelde menschen bewoond was; en indien ik de liefde voor eeuwig niet versworen had, sou ik in een so gevaarlyk Land niet lang myn vryheid behouden hebben: maar de trouwloosheid van Clarice had my so een schrik voor al die van haar gantsche geslacht gegeven, dat ik de
| |
| |
alderschoonste daar van sienen spreken kost, sonder de geringste liefdens-beweging te gevoelen. Ik sou den Leser hier verscheide by sonderheden, die ik in dit Land bespeurd heb, alsook verscheide toevallen; die my daar in bejegend zyn, verhalen konnen: maar dewyl myn levens-loop alreeds meerder uitgedeid is, als ik gedagt had, moet ik kort gaan, om een einde van myn Avanturen te maken, en den Leser niet verdrietig te vallen.
Hoe vast ik my dan voornam, myn vryheid tot het uiterste te verweren, en my niet wederom onder het slaafsche en moeyelykste jok van de liefde vrywillig te buigen, myde ik nogtans de gelegentheid daar van, so seer my doenlyk was, vlugtende de tegenwoordigheid en het geselschap van die gene, die de Natuur dat betoverende en dodelyke venyn in de oogen geplant heeft, dat het alderstant vastigste en koudste hert kan vergiftigen en doen branden, dewyl ik wel wist dat dese God die gene, die sig ondernemen en vermeten syn magt te wederstaan, het eerste syn pylen doet gevoelen, en voor syn outaren doet knielen. Al den ommegang, die ik dan met dit vervaarlyke geslacht hield, was met een bejaarde Hollandsche Weduwe, (wiens Man voor weinig tyds aldaar gestorven was, en in syn leven het bevel over een van des Konings Oorlog scheepen gehad had) die omtrent drie ofte vier huisen van ons Hof, en in het huis van een Engelsch Koopman woonde, en met dewelke ik weinig te voren bekend geworden was. De droefheid, die sy gestadig over het verlies van haar Man bedreef, was oorsaak dat ik, nu alle vreugde afgestorven zynde, het grootste vermaak des werelds in haar onderhouding vond, als ook in die van haar Dogter, die Juliana genaamd, en die, hoewelse niet onder de schone kost gerekend worden; nogtans, so om haar verstand,
| |
| |
als andere aangename hoedanigheden, een van de beminnelykste van haar geslacht was. De volmaakte wetenschap, die sy van de Schilder-konst en meer andere had, bragt haar Moeders behoeftigheid (wiens middelen door den vreselyken brand van dese Stad als ook door een tienjarig proces, dat zy aldaar met een voornaam Man voerde, seer verswakt waren) groote hulp by, en deed' haar beide, als haar staat vereischte, leven. De gelegentheid, die my myn bediening verschafte, om haar somtyds met eenige flessen goede wyn, schone confituren, en andere kostelyke levens middelen behulpsaamte zyn, veroorsaakte, dat ik altyd, wanneer ik wilde, een vryen toegang by haar had, en so gemeensaam by haar wierd, als of ik de Soon van d'eene en de Broeder van d'andere geweest was. Sy hadden niets op haar hert, nog, ik op het myne, dat wy malkanderen niet openbaarden, vindende in de klagten van onse ongevallen een heilsame hulpmiddel, om deselve met geduld t'overwinnen.
Eenmaal op een tyd, dat ik na myn gewoonheid, Juliana en haar Moeder besoeken wilde, vond ik een jonge Juffer sitten, wiens kleding en spraak my wel haast te kennen gaf, dat sy een vreemdeling in dit Land, en niet ver van het myne most geboortig zyn, Sy ondersteunde met haar eene hand haar hoofd, het geen te swak scheen om sig selven te konnen dragen; en in de andere had sy een neusdoek, met dewelke sy haar oogen afdroogde, die niet tegenstaande een brakke vloed van tranen, die langs het yvoor van een paar lely-witte, dog dood-geverfde wangen stroomde, nogtans niet nalieten eenige stralen midden door dit silte nat te schieten, die de wreedstetot medelyden, en d'ongevoelykste tot liefde sou gedwongen hebben; en ik selver, hoe groot de standvastigheid, daar ik my
| |
| |
tegens diergelyke doodelyke aanvallen mede gewapend had, ook zyn mogt, sou ik wederom op het nieuw een verloren man geweest zyn, indien my op deselve tyd den eed, die ik gedaan had, van noit meer te lieven, niet in den sin gekomen, en een emmer water in het half ontvonkte vuur van dese nieuwe minne-drift geworpen had. Sy scheen, wanneer ik in de kamer gekomen was, niet minder ontsteld en verbaasd van in dese staat overvallen te zyn, als ik het was, van haar in deselve te vinden: maar, ô Hemel! hoe veel groter wierd myn verbaasdheid, wanneer sy my een tyd lang en met een uitstekende verwondering in het gesigt gesien hebbende, my met een onuitsprekelyke vreugde om den hals viel, roepende so hard als haar mogelyk was: Ach Florimond, hoe voerd u den Hemel so onverwagt op dese plaats! Schoon my dese woorden genoegsaam te kennen gaven, dat sy my voor een ander nam, als ik was, liet ik daarom niet na, eenige kussen, op rekening van die geen daar sy my voor aansag, seer dankbaarlyk te ontfangen: maar dewyl haar vreugde over het aantreffen van haar gewaande vriend so groot was, dat ik vreesde dat sy daar een appoplexie ofte beroerte had van krygen mogen, was ik ten laatste van conscientie wegen schuldig haar te seggen, na ik my op een beleefde wys van haar omhelsingen ontslagen had, dat sy my sekerlyk voor een ander nam, gelyk my de naam, die sy my gaf, deed' bemerken; behalven, dat ik my niet bedenken kost, oit de eer gehad te hebben, van haar gesien ofte gesproken te hebben. Hoe ondankbare, antwoorde sy, so ras sy myn reden verstaan had, kend gy my nu niet, nu gy my uit myn Vaderland gevoerd, en tot de rampsaaligste van alle Vrouwen gemaakt hebt? Dese reden maakten my nog meer verwonderd als voor heen, en deden my wederom als te voren antwoor- | |
| |
den, dat sy my sekerlyk voor een ander nam, en dat ik haar myns wetens noit gesien had. Ach, Florimond, antwoorde sy wederom, is dat de beloning, die gy my beloofde, wanneer ik op uw bidden van myn Ouders vlugte, en alles verliet, 't geen een Juffer van myn staat gelukkig maken kost! en heeft dan de ongelukkige Rosamire geen andere dank, na een tweejarig swerven, te verwagten, als de smaat, dat gy haar niet eenmaal verwaardigen wild te kennen? Ik wist haar op alle dese woorden niet anders te antwoorden, als dat sy sig versag, en dat ik geen Florimond, maar wel Mirandor genaamd was; het geen alles nogtans niet bequaam was, om haar van haar inbeelbing te doen aflaten, gelovende vastelyk, dat ik in der daad die geen was, daar sy my voor aan sag, houdende my gestadig myn trouwloosheid en ondankbaarheid, met duisenden van verwytingen, voor: maar dewyl ik gestadig ontkende haar oit voor desen gesien te hebben, dat Juliana en haar Moeder betuigden, my al eenige tyd gekend, en noit anders als Mirandor gehoord hadden noemen, en dat, haar eerste opgetogentheid een weinig verdwenen zynde, sy sig van haar oordeel beter dienen kost, om het voorwerp, 't geen sy sag, dies te beter te konnen onderscheiden, wierd sy haar misslag ten laatste uit eenige ken-tekenen gewaar, het welk haar in de grootste ontroernis en beschaamdheid des werelds bragt. Sy wist in lang niet met wat voor woorden sy dese misslag ontschuldigen sou. Ten laatste sei sy tegens my, dat, indien ik den geen, daar sy my voor aangesien, en nog grote moeite had anders te geloven, gesien en gekend had, ik het misverstand, daar sy in gevallen was, lichtelyk sou vergeven konnen, dewyl geen twee water-droppen malkanderen gelyker als wy beiden zyn kosten, het geen haar het beeltenis van den geen, daar sy my voor
| |
| |
genomen had, en het geen gestadig by sig voerde, sou helpen betuigen. Die gesegt hebbende, kreeg sy een klein silver-doosje uit haar sak, daar het gesigt van een jong Cavallier in afgeschilderd was, en dat Juliana en haar Moeder so ras niet gesien hadden, of sy bekenden met de vreemde Juffer, dat haar, door de gelykheid die het selve met myn wesen had, in de selve misslag sou hebben konnen doen vallen. Ik had gaarn de oorsaak van haar weten willen, die sy had, om so misnoegd over den geen te zyn, daar sy my, voor aangesien had, en daar sy evenwel nog so veel liefde voor speuren liet: maar dewyl sy my bad, dat ik haar verschonen sou een saak te verhalen, welkers herdenken haar op het alderwreedste door de ziel drong, en dat ik hoopte sulx, na dat sy vertrokken zyn soude, genoegsaam van Juliana, ofte haar Moeder te verstaan, mogt ik niet langer daarom by haar aanhouden. De ontsteltenis, daar sy in was, van sig so seer tegens ons ontbloot te hebben, was so groot, dat sy, na sy nog een geruime tyd met neergeslagen oogen, en in de diepste en swaarmoedigste gedagten des werelds geseten had, eindelyk gants ontroerd en schaam-rood haar afscheid nam.
Nauwelyks was sy uit het huis en op de straat gekomen, of ik bad Juliana en haar Moeder, dat sy my verhalen wilde, wat dit voor een Juffer; en wat de oorsaak van haar droefheid en swaarmoedigheid was; maar sy swoeren my, daar even so weinig als ik van te weten, dewy] sy haar noit meer als eenmaal in het huis van een Hollands Koopman gesien hadden, alwaar sy, bekendschap met haar gemaakt hebbende, haar gebeden hadden, dat sy haar eenemaal wilde komen besoeken, het welk sy nu gedaan, en gestadig gesugt en geweend had, noemende sig d'ongelukkigste van alle vrouwen, sonder nogtans d'oorsaak daar
| |
| |
van te willen verhalen. Het geen my het meeste verdroot, was, dat sy my geen van beidehaar woning wisten te seggen, dewyl sy haar deselve niet gesegt, often minste so qualyk beduid had, dat het haar en my onmogelyk zyn sou deselve te vinden.
Omtrent dese tyd kreeg ik een brief van Diana, de Weduwe van Belindor, aan wien ik, om tetonen dat ik haar niet t'eenemaal vergeten had, weinig te voren eer ik van Parys ging, myn toestand had weten laten, waar in sy my schreef, dat sy voor weinig tyds wederom met een Edelman van dat Land getrouwd was; en dat, indien ik lust had by haar te komen, sy alles by my doen sou, 't geen ik van myn eigen Moeder sou verhopen konnen: maar dewyl ik wel wist, dat sy my nergens anders als tot brood eten gebruiken kost, en dat ik niet wist, of haar nieuwe Man sulks aangenaam zyn mogt, behalven dat ik met myn tegenwoordige dienst seer wel te vreden was, bedankte ik haar aanbieding met deselve beleefdheid, als sy my die gedaan had. Eenmaal, dat ik, uit des Konings Park komende, ('t geen myn gewoonlyke wandelplaats was) door een kleine straat van West-munster ging, quam een dienstmaagd uit een klein huis, daar ik verby ging, na my toe lopen, seggende, dat'er een Juffer in haar huis was, die my bidden liet, dat ik een weinig by haar geliefde te komen. Ik wist in lang niet of ik sulx doen sou, dewyl ik vreesde, dat dese Juffer wel een van die geen zyn mogt, daar Engeland so overvloedig van versien is, en daar ik, sonder myn selven te roemen, altyd een gesworen vyand van geweest ben. Ik volgde eindelyk de maagd, en was so ras niet in huis en by haar Juffer gekomen, of ik sag dat het die selfde persoon was, die ik voor desen by de Moeder van Juliana gesien had. Sy ontschuldigde sig over de stoutigheid, die sy genomen had, van my
| |
| |
van de straat te doen roepen, seggende dat het vermaak en de begeerte van haar oogen in een gesigt te mogen weiden, het welk so veel over-een-komts met dat van haar alderwaardste vriend had, haar hier toe gedwongen hadden, sonder dat de zedigheid en beleefdheid, die sy voor myn persoon schuldig was te hebben, dese lust hadden intomen en overwinnen konnen. Ik antwoorde haar, dat sy my al te veel voldoening over een ding sogt te geven, door het welk ik my meer ge-eerd als verongelykt vond; daar by voegende, dat ik my de gelukkigste van alle menschen oordeelde, dat my de Natuur, hoe ongunstig my die ook scheen geweest te zyn, my egter nog iets gegeven had, 't geen haar vernoegen kost, haar biddende, dat, indien sy oordeelde my hier over eenige voldoening schuldig te zyn, sy my die deed', van my de oorsaak te melden, die sy had, om desen, wiens wesen sy in het myne sogt te vinden, so yverig te beminnen. Sy antwoorde my, dat sy geen swaarder bevel, als dit, van my had konnen ontfangen, het welk sy nogtans bereid was aanstonds te gehoorsamen. Dit gesegt hebbende, nam sy my op een vriendelyke wys by de hand, en voerde my in haar kamer, daar wy ons beide so ras niet geplaatst hadden, of sy ging my het geen ik van haar begeerde te weten, op dese navolgende wys verhalen:
Terwyl gy, myn Heer, nog de goedheid hebt van u om de toestand van een mensch te bekommeren, die van den Hemel selver schynt verlaten te zyn, sou ik my dese goedheid onwaardig maken, indien ik uw' begeerte hier in niet sogt te bevredigen: maar dewyl het nodig is, vervolgde sy, dat, eer ik u hier in gehoorsaam, ik u eerst eenige omstandigheden van myn eigen persoon seg, so sult gy met weinig woorden gelieven te weten, dat myn naam Rosamire, en myn
| |
| |
Vader een Koopman in de Stad Ter Veer in Zeeland is, zynde de oudste van twee Dogters, en een Soon, die myn Vader by twee Vrouwen gehad heeft. Om uw, geduldige aandagt met de by sonderheden, die my in myn kindsche jaren bejegend zyn, niet moeijelyk te vallen, wil ik u alleenlyk seggen, dat ik van verscheide ryke burgers kinderen aan myn Vader ten houwelyk versogt wierd, sonder dat'er nogtans een onder hen was, die syn versoek tot een gewenscht einde brengen of daar ik de geringste liefde voor krygen kost. Ik had zedert eenigen tyd goede kennis met een jonge Juffer gehouden, wiens Moeder niet ver van onse deur woonde, en wiens Vader in syn leven het bevel van een Zeeuws Rigement gehad had, schoon hy een Fransman van afkomst was. Dese Iuffer, die Hermine genaamd was, had een Neef, dat een Franschen Baron was, en die sig zedert eenigen tyd in het huis van Hermine, en in onse Stad opgehouden had. Clitander (want so was dese genaamd) had my so ras niet gesien, of hy liet aanstonds alle tekenen van een heftige minne-drift voor my blyken, en begost my aanstonds, (gelyk syn landaard gewoon is) en op so een onbeschaamde manier van syn liefde te onderhouden, dat ik een dodelyken haat voor hem kreeg, dewyl syn geyl en onkuis gelaat my genoegsaam te kennen gaf, waar syn vuile en onwettelyke liefde op doelde. Hy quam my dagelyx met de grootste onbeschaamdheid des wereld overlopen, en siende dat hy my met syn fleurettes ofte soete woorden niet tot syn wil brengen kost, ontsag hy sig niet die middelen tegens my aan te wenden, die men tegens d'overgevenste hoeren gewoon is te gebruiken, dat is te seggen, de aanbieding van een aansienlyk stuk goud, benevens een schone Diamant, die hy op den vinger droeg. Ik beken, dat ik hier op niet langer be- | |
| |
quaam was myn geduld te dwingen, en sonder het geringste aansien voor zyn staat te hebben; wierp ik hem alderlei scheldwoorden in het gesigt, die my so een regtmatige gramschap kost ingeven, en dat met so een geweld, dat myn Vader en Moeder daar op in de kamer gelopen quamen, die, wetende in het eerst niet wat sy hier van denken souden, en siende dat myn oogen van gramschap niet als vuur en vlam uit wierpen, ten laatste de oorsaak daar van rieden, hoewel ik hen uit schaamte deselve weigerde te seggen, so dat Clitander gewis van myn Vader en onse dienstboden deerlyk met stok-slagen sou onthaald zyn, indien hy die voorsigtigheid niet gehad had, van sig geswind uit ons huis te begeven, daar hem myn Vader nogtans, op straf van duisend slagen, ried na dietyd uit te blyven, slaande de deur hier op met een groot geweld agter hem toe.
Ondertusschen nam ik my voor, noit meer Hermine te gaan besoeken, om also de gelegendheid t'ontgaan, van in Clitander syn geselschap ofte tegenwoordigheid te komen: maar het was nog geen volle acht dagen, wanneer sy selver by my quam, sig ten hoogste beklagende, dat ik nu so trots en hovaardig wierd, dat ik myn vriendinnen niet meer kennen wilde. Ik schroomde niet haar hier op d'oorsaak daar van te bekennen, seggende, dat haar geselschap my de aangenaamste des werelds was, maar dat ik in die van haar Neef niet komen kost, voor dat ik eerst geleerd had affronten te verdragen, verhalende haar hier op alles, 't geen sig tusschen hem en my voorgedragen had; daar sy sig niet weinig over verwonderde, seggende, dat sy sulx qualyk geloven kost, dewyl haar Neef een van de zedigste en eerbaarste Cavalliers des werelds was, en dat sy met een goed gewisse sweren kost, dat sy noit van haar leven het geringste woord uit syn
| |
| |
mond gehoord had, 't geen tegens de eerbaarheid strydig was. Dit sei sy, om sig van het geen te reinigen, daar de luiden haar mede beschuldigden, namentlyk, daar sy selver dagelyks haar hoererye met Clitander pleegde, die men wel gants twyfelde, dat haar Neef was, en dat sy hem alleen dese naam gegeven had, om hem met dies te minder opspraak in haar huis te konnen nemen, 't geen haar Moeder gedwongen was te lyden, dewyl sy sig weinig of niet met de huishouding bemoeide, en dat haar Dogter haar by na te bevelen had. Sy sogt hem ook; so veel als haar mogelyk was, tegens my te ontschuldigen, voorwendende, dat hy sulks allenlyk maar uit kortswyl gedaan had, dewyl hy seer vrolyk van aart was; en dat hy, indien hy wist dat my sulks onaangenaam was, na die tyd niet meer doen sou; en dat ik daarom haar huis niet myden sou, dewyl sy my versekerde, dat haar Neef my, op haar bevel, duisendmaal om vergeving bidden, en al de voldoening geven sou, die ik van hem begeerde. Ik antwoorde haar, dat ik geen andere voldoening van hem begeerde, als dat hy myn geselschap myden, en dat ik hem noit gelegentheid geven sou, om daar weder in te komen. Hermine, siende dat ik haar so koel en so veragtelyk van haar Neefantwoorde, nam, half verstoord, haar afscheid van my, en quam my in lang niet wederom besoeken. Omtrent dese tyd wierd het Kermis in een van de voornaamste Steden van dese Provintie, en dewyl myn Moeders Suster aldaar woonde, bad ik myn Ouders, dat sy my verlof geven wilden dat ik met myn Broeder, die de jongste van ons allen was, daar heen mogt trekken, om my, geduirende de vreugden dagen, met het sien der spelen, en andere vermakelykheden, te verlustigen. So ras myn Ouders my dit toegestaan en bewilligd hadden, begafik my met myn
| |
| |
Broeder op de reis, en wierden, wanneer wy daar gekomen waren, van myn Moeje, dat een ryke Weduwe was, die geen kinderen had, seer aangenaam ontfangen. Onder andere vermakelykheden en seldsame schouw-spelen, die op diergelyke Feesten gemeenlyk vertoond werden, waren ook eenige Hollandsche Comedianten derwaards gekomen. De begeerte en de nieuwsgierigheid die ik had, om mede een aanschouwer van dese tyd-verdryf tezyn, veroorsaakte, dat ik myn Moeje so lang had, tot zy ten laatste gedwongen was met my derwaards te gaan. Het Spel was dat van Amphitrion, en die geen, daar het selve de naam van heeft, was nauwelyx op het toneel gekomen, of syn schoon gelaat, en de aardige en aansienlyke manier waar mede hy syn rol speelde, betoverde myn sinnen sodanig, dat ik my al gevangen voelde eer ik nog regt myn overwinnaar kende. Myn oogen waren niet als op hem alleen gerigt, en ik had wel gewild, dat hy het gantsche Spel alleen had moeten spelen, huilende by-na van droefheid wanneer ik hem van het toneel en binnen sag gaan. Het is de minst verwonderens-waardige eigenschap van de liefde niet, dat wy, so ras deselve ons syn gift door de oogen in het hert gesonden heeft, aanstonds op de middelen bedagt zyn, om in des selfs lusting garen nogdieper verward en ingewikkeld te werden. Ik bedroefde my, dat sig so veel aardige verdiensten in so een gering persoon geplaatst hadden, en vloekte al in myn selven tegens de Fortuin, dat sy so strydig met de Natuur en sig so ongenadig tegens den genen betoonde, die so mildelyk van haar begunstigd was. Hoe langer het Spel duurde, hoe meerder dat ik het ontvonkte vuur van myn liefde de overhand gevoelde te nemen, en hoewel ik merkte, dat het hoe langer hoe heviger wierd,
| |
| |
was het my nogtans onmogelyk het selve te konnen wederstaan.
Wanneer het Spel ge-eindigt was, keerde ik wederom met myn Moeje naar huis, dog in een andere stand, als ik daar weinig tevoren uit gegaan was, dat is te seggen, tot der dood toe verliefd, latende nogtans hier van in het gerinste aan myn Moeje niet merken. Het is niet te beschryven in wat ongerustigheid ik dien nagt doorbragt, en met wat droefheid ik het verlies van myn vryheid betreurde, dewyl my de verkryging daar van voor altyd ontnomen scheen; want ik kost wel denken, dat myn Vader in der eeuwigheid niet sou toelaten, dat ik my met een Comediant en een land-loper in den echten-staat begaf, en dat ik, wat meer is, hem het geringste hier van niet sou openbaren ofte kennen geven konnen, dat ik niet syn gramschap en een verschrikkelyke straffe te verwagten had. Daar by sag ik wel, dat, indien ik niet op d'een of d'andere manier myn liefde voldoen kost, ik niet anders als het Sneeuw voor de Son vergaan sou. Ik twyfel niet, myn Heer, sei sy hier tegens my, dat gy u niet ten hoogsten verwonderen sult, dat ik my so schielyk, en alleenlyk op het eerste aanblikken van een onbekend mensch, en, wat meer is, op een persoon verlieven kost, wiens staat selver een schrik en een tegenheid in het gemoed van een eerlyk mensch veroosaakt; maar dewyl het die geen was, daar ik u voor aangesien heb, sal u sulx niet vreemd voor komen, dewyl ik versekerd ben, dat gy meer als eenmaal de selve uitwerking veroorsaakt hebt, indien gy anders van Vrouwen gesien zyt, die het oordeel en het verstand gehad hebben van uw' verdiensten te konnen onderscheiden. Ik antwoorde haar op dit compliment so goed als my mogelyk was; maar dewyl ik verlangde om het einde van haar ge- | |
| |
schiedenis te horen, bad ik haar, dat sy in het verhaal van de selfde geliefde voort te varen, het welk sy op dese navolgende manier deed': Hoewel dese betragting, vervolgde sy, my had behoren af te schrikken, en een gesigt doen myden, dat so schadelyk voor myn rust en welvaren scheen, kost ik my mogtans niet onthouden dagelyks, en so menig maal als 'er gespeeld wierd, in de Comedie te gaan, het geen myn liefdens siekte sodanig vermederde, det het my swaar viel deselve langer te konnen verbergen. Het is onuitsprekelyk hoe seer ik my verheugde, wanneer ik verstond, dat de Megistraat hen toegelaten had nog eenige weken te mogen spelen, my vastelyk voornemende, niet eerder wederom na myn Ouders te keren, voor datse vertrokken waren. Derhalven wist ik, door smekende en vleijende brieven, so veel by myn Ouders te weeg te brengen, dat sy my toe stonden, dat ik nog veertien dagen daar mogt blyven, het welk sy my nogtans niet souden bewilligd hebben, indien myn Moeje selver sulks niet op myn bidden versogt had, onder voorgeven, dat ik haar nog eenigen tyd sou geselschap houden.
Eenmaal op een Sondag avond, dat de Comedianten niet speelden, en ik derhalven myn oogen in de betoverende aantrekkelykheden van de myne niet weiden kost, ging ik, om myn swaarmoedige en mymerende gedagten, daar de gemoederen der verliefden gemeenlyk mede beswangerd zyn, te verdryven, een jonge Juffer besoeken, wiens Moeder groote vriendschap met myn Moeje hield, en daar ik, door het veelvoudig bidden en nodigen, dien avond gedwongen was ten eeten te blyven. Het was omtrent elf uren op den avond, wanneer ik, van myn Broeder, en de maagd van myn Moeje (die my, om de duisterheid, met een lantaarn lichte) vergeselschapt
| |
[pagina t.o. 215]
[p. t.o. 215] | |
| |
| |
zynde, myn weg door een enge straat naar huis nam. Nauwlyks was ik ten einde van deselve gekomen, wanneer ik, my op een woeste en onbewoonde plaats vindende, over dewelke ik nood wendig te gaan had, om naar huis te keren, gevoelende dat my iemand van achteren in den arm nam, en my met geweld in een vetvalle en een onbewoond huis droeg, terwyl een ander myn maagd de lantaarn ontnam, die sig hier op met myn Broeder, dat nog een kind en onbequaam was om my eenigen bystand te doen, op de vlugt begaf, latende my in handen van myn vyandelyke bespringers. Terwyl die geen, die myn maagd de lantaarn ontnomen had, sig bemoeide om het licht van deselve uit te doen, vond ik middel om de handen van den genen, die my deselve op de oogen hield, los te breken, waar door ik, juist wanneer het licht uitgedaan wierd, sag, dat het den schelmschen Baron Clitander was. Ik riep hem aanstonds by syn naam, hopende, dat hy sig hier door ontsien sou iets aan te vangen, 't geen hem namaals, indien hy ontdekt was, qualyk opbreken mogt: maar Clitander was geen man, in dewelke de geringste schaamte ofte ontsag voor syn eigen eer, of die van een ander plaats vinden kost: want hy bemoeide sig aanstonds, sonder nogtans het geringste woord te spreken, om my met eenige touwen, die hy, om dit schelmagtig voornemen in het werk te stellen, by sig gesteken had, de handen te samen te binden, terwyl my syn knegt (want dat was die geen, die hy by sig had) de mond met een neusdoek sogt te stoppen. Ik beken, dat my den Hemel dit maal meerder kragt gaf, als die van myn geslacht gewoon zyn te hebben, dewyl ik myn handen niet alleen, so menigmaal myn bespringer die gevat had, met geweld los trok, maar hem en syn knegt daar en-boven somtyds so onbesuisd in het ge- | |
| |
sigt sloeg, datse gedwongen waren eenige schreden half beswymd te aarselen. Evenwel sou al myn tegenweer vergeefs geweest zyn, dewyl deselve niets te weeg bragt, als de verwoedheeid van myn vyanden te verdubbelen, indien den Hemel voorstander der benauwden, niet twee Cavalliers, of die sulx scheenen te zyn, op myn geschreeuw had doen toelopen, die, myn ellendigen toestand en het geweld van myn godlose bespringers gesien hebbende, aanstonds van leder trokken, en met het rapier in de hand Clitander en syn knegt aanvielen, die hier op gedwongen waren my te verlaten, om sig tegens dese onvermoeide en niet min gevaarlyke bespringers te konnen verweren, vallende hier op malkanderen met een groote verwoedigheid aan. Terwyl dese doende waren, om malkanderen de punten van hun degens te doen gevoelen, vond ik middel om het te ontvlugten, begevende my, so ras als my mogelyk was, op de loop: maar ik was nauwelyx om de hoek van de straat gekomen, of ik sag eenige van de nagt-wagt voor my, komende regt op het geschreeuw, dat ik weing te voren nog gemaakt had, aanlopen. So ras sy my gesien hadden, gingen sy op my aan, en, siende dat ik seer verbaasd quam aanlopen, en wetende niet wat sig toegedragen had, versekerden sig van myn persoon, terwyl vyf ofses van hen na het vervallen huis liepen, daarse het geraas en de klank der degens hoorden, en daarse door een goed gedeelte smertelyke piek-slagen wel haast een einde van de hals-brekende arbeid van onse vier moorddadige Cadmus-kinderen maakten, diese, om den schuldigen voor gewis te hebben, alle vier na een slaapstede voerden, daarse voorseker dien nagt geen veders in de harten souden gekregen hebben, indien ik de twee, die my te hulp gekomen waren door de getuigenis, die ik de wagten van hun on- | |
| |
schuld deed', niet in vryheid geholpen had, voerende alleenlyk Clitander met syn knegt met sig, waar van de eerste begeerde, dat men hem na een Barbier voeren sou, also hy in het gevegt een goede steek in het lyf gekregen had. Hemel: hoe groot was myn verbaasdheid en verwondering, wanneer ik, door het licht van een lantaarn, die de wagt by sig had, gewaar wierd, dat een van die beide, aan dewelke ik dese weldaad, en de behoudenis van myn eer schuldig was, dien selfden Comediant was, op dewelke ik my so dodelyk verliefd had. Het is niet te geloven hoe seer my het hert klopte, wanneer het sig so na by den genen sag, die hem overwonnen had, voornamentlyk wanneer hy, my op een ootmoedige wys by de hand nemende, sei, my ten hoogste verpligt te zyn, dat ik de goedheid gehad had, van door myn voorspraak te maken dat hy wederom in vryheid gesteld was; daar by voegende, dat het een vermaak was, eenige dienst aan luiden te doen, die so dankbaar als ik waren. Ik antwoorde hem, dat ik d'ondankbaarste van alle vrouwen zyn most, indien ik dese kleine voldoening niet aan een persoon gedaan had, die ik de behoudenis van het dierste en waardste pand des werelds schuldig was, en dat ik niet minder had doen konnen, sonder my dese onvergeldelyke dienst onwaardig te maken. Wy wisselden nog verscheide complimenten, met dewelke ik hem myn dankbaarheid, en hy my de vreugde en de vergenoeging, die hy had, van my dese dienst gedaan te hebben, sogt te doen begrypen; na het welk hy my syn dienst aanbood, om my t'huis te mogen geleiden, voorwendende, dat hy maar halfsyn schuldige pligt sou gedaan hebben, indien hy my, eer hy my verliet, niet op een plaats gebragt had, daar ik van verder ongeluk, dat my nog bejegenen mogt, sou bevryd zyn. Gy sult,
| |
| |
myn Heer, vervolgde sy tegens my, lichtelyk oordelen konnen: dat ik my niet hardnekkig en onwillig tegens dese gewenschte aanbieding stelde, dankende den Hemel, door dese middel een gelegentheid gevonden te hebben, dewelke ik so lang, hoewel hopeloos, gewenscht had. Na ik hem dan, welstaans halven, nog verscheide malen, dog op een flaauwe wys, gebeden had, dese arbeid te sparen, en hy sig daar entegen van allerlei verpligtelyke reden bediend had, om hier in myn bewilling te verkrygen, nam hy en syn makker my tusschen hen beide, gaan te samen na de straat daar myn Moeje woonde, en die wy, so ras wy daar gekomen waren, seer ontsteld, met eenige van haar buur-vrouwen, voor de deur vonden staan, dewyl de maagd, die by my geweesd was, en myn Broeder t'huis gekomeen, en haar gesegd hadden, 't geen 'er voorgevallen was. Sy viel my, wanneer sy my behouden weder sag, van vreugde om den hals; het geen sy die geen, die ik by my had, ook deed', wanneer ik haar de dienst gesegt had, diese my gedaan hadden.
Wanneer sy my dan t'huis gebragt en aan myn Moeje overgeleverd hadden, wildense hun afscheid nemen, en my, also het laat en by na midder-nagt was, niet langer ophouden; maar myn Moeje, en ik, die nu sulks met goede manier doen kost, baden hen so lang, datse ten laatste gedwongen waren in te komen, en staande voets een glas wyn, tot afspoeling van d' ontsteltenis, na sig te nemen. Wanneerse ten laatsten vertrekken wilden, bad ik Florimond, (want so was dien aardigen Toneel-speelder genaamd) in het uitgaan, en sonder dat syn makker sulks hoorde, dat hy my d' eer doen sou, van myn, de weinig tyds die ik nog in die Stad zyn sou, somtyds te komen besoeken, op dat my de middel, van hem myn dankbaar- | |
| |
heid te tonen, niet t'eenemaal sou benomen zyn; het welk hy my beloofd hebbende, nam hy syn afscheid van myn Moeje en my, en keerde met den geen, die hy by sig had, wederom naar huis. Des anderen daags quamen eenige van het Geregt by my, om te vernemen, wat my Clitander, die nog gevangen sat, gedaan had, en indien ik die opspraak van de luiden niet gevreesd had, die hier door nadelige oordeelen voor myn eer hadden konden vellen, sou ik een aardige middel gehad hebben, om my over de verradery van den schelnischen Baron te wreken: maar dewyl ik hier voor vreesde, sei ik, dat my dien avond twee dronke kerels bejegend waren, die my met geweld hadden willen t'huis brengen; waar door hy en syn knegt den dans ontsprongen, die hen anders hun besten hals wel sou gekost hebben.
Ondertusschen warender al drie gantsche dagen verschenen, sonder dat ik Florimond anders, als in de Comedie, die ik nu niet eenmaal versuimde, gesien had, het welk de grootste ongerustigheid des werelds in my veroorsaakte. Eindelyk quam hy den vierden dag gants alleen aan ons huis, daar hy van my ontfangen wierd, als gy u, myn Heer, sei sy tegens my, inbeelden kond. Myn geluk wilde, dat myn Moeje niet t'huis was, waar door ik de gelegendheid had om tegens hem duisend verpligtelyke reden te voeren, het geen hem, indien hy niet sot was, genoegsaam myn krankheid te kennen gaf, sonder dat ik hem nogtans in het geringste merken liet dat ik van syn staat bewust was; het geen hy van gelyken scheen te willen verbergen, dewyl hy sulx met het geringste woord niet te kennen gaf. Hy quam my nog verscheide malen besoeken; en dewylder niets slimmer als de liefde te verbergen is, had hy geen groote moeite van noden, om te sien hoe seer hy in myn hert geplaatst was.
| |
| |
Dese myne vergenoeging wierd wel haast door een brief van myn Vader verstoord, in dewelke hy my met so strenge woorden beval over te komen, dat ik hem hier in niet langer dorst ongehoor saam zyn. Evenwel wilde ik niet vertrekken, voor ik Florimond gesproken, en hem myn liefde geopenbaard had. Ik had een groote stryd in myn gemoed, of ik hem sou merken laten, dat syn staat my bewust was, of niet; besluitende, hem ten laatste t'ontdekken, dat ik my, wanneer ik hem d'eerste maal op het tonneel gesien had, van stonden aan op hem verliefd had, om hem hier door de vrees te benemen, die hy mogelyk hebben mogt, dat my de bewustheid van syn bediening een tegenheid voor hem mogt inblasen. Wanneer hy derhalven nog dien selfden dag by my gekomen was, openbaarde ik hem, hoewel niet sonder een dodelyke schaamte, dat de aardigheid en bevalligheid, met dewelke ik hem boven d'andere Toneel-speelders had sien uitmunten, een hevige liefde en een groote begeerte in my veroorsaakt had, om met hem bekend te zyn, eer ik nog oit de eer gehad had hem te spreken, of die dienst te ontfangen, die hy de goedheid had my te bewysen, en dat ik my ook om die oorsaak so lang in dese Stad opghouden had, die ik nogtans sou gedwongen zyn dien anderen dag te verlaten, also myn Vader my, op straffe van syn hoogste ongenade, bevolen had aanstonds over te komen, in het welk het my nogtans swaar vallen sou hem te gehoorsamen, indien hy de goedheid niet had, my te beloven, dat hy my volgen, en sig van die geen, onder de welke hy sig begeven had, afsonderen wilde, met versekering, dat hy alles van my te verwagten had, daar een verliefde Vrouw, behoudenis haar eer, haar Minnaar mede geluksaligen kost. Het is niet te seggen hoe seer ik myn selven dwingen most, om dese laatste
| |
| |
woorden voort te brengen: maar dewyl de liefde d'alderbeschroomdste de mond opend, en de schaamtedoet verliesen, wilde ik my liever getroosten een rood gesigt te hebben, als voor altyd van die gene, in wiens tegenwoordigheid myn eenige troost en vergenoeging bestond, versteken en beroofd zyn. Hy was niet weinig ontsteld en beschaamd, wanneer hy hoorde, dat my meerder van syn toestand bekend was, als hy gedagt had, en sonder het selvete logenen, sei hy my, dat, schoon hem sekere noodsakelykheden gedwongen hadden, dit leven voor een tyd lang aan te nemen, hy nogtans van geen luiden gesproten was om daar lang in te volherden, zynde, indien hy sig sekerlyk op myn woorden verlaten mogt, aanstonds bereid het toneel te verlaten, om syn leven, in wat plaats van de wereld dat het zyn mogt, in myn dienst te konnen besteden. Dese verpligtelyke reden beantwoorde ik met de grootste beleefdheid des werelds; en na ik hem, op syn begeer, myn naam gesegt, en de plaats daar myn Vader woonde, beschreven, en hy my daar-en-tegen wederom versekerd had van my binnen twee dagen te volgen, nam ik myn afscheid van hem, en keerde des anderen daags met myn Broeder wederom naar huys.
Daar gekomen zynde, wierd ik van myn misnoegde Vader met duysenden van scheld-woorden, aangaande myn ongehoorsaam verblyf, ontfangen. Myn ongeluk wilde, dat hy, ik weet niet van wie, het geen, dat sig tusschen Clitander en my toegedragen had, al vernoomen had, daar hy my met de hardste woorden des werelds de oorsaak van gaf, seggende, dat God gemeenlyk diergelyke straf die kinderen toesond, die hun Ouders dorsten ongehoorsaam zyn, en hun bevel in de wind slaan. Hy swoer ook, dat hy Clitander, indien hy wederom in de Stad quam,
| |
| |
aanstonds sou doen vasthouden, en dese smaad en syn voorgenome schelm-stuk niet ongewroken laten. Hy was ook niet weinig verheugd, wanneer ik hem sei, dat die geen die my te hulp gekomen was, en dien ik sei, om hem dies te eer den toegang tot my te bewilligen, een voornaam Cavallier te zyn, binnen weinig tyds, om sekere noodsakelykheden te verrigten, in onse Stad, en ons sou komen besoeken, die hy sei met de grootste eer des werelds te sullen ontfangen. Florimond bleef geensins in gebreken, volgens syn belofte, na het verloop van twee da en by my te komen, die van myn Vader met al de beleefdheid onthaald wierd, die de weldaad en de goede dienst, die hy aan syn Dogter gedaan had, verdiend had, en dien hy niet weigerde, hoe kort hy my ook hield, dagelyks een vryen toegang in ons huis te hebben, oordeelende, dat de ommegang van een persoon niet nadeelig aan de eer van syn Dogter zyn kost, aan wien hy de behoudenis der selve schuldig was, so dat onse liefde hier so seer in begunstigd wierd, als wy hadden wenschen konnen: Florimond, siende dat hy de genegentheid en de goede wil van myn Vader op syne zyde had, wilde sig van dese gelegentheid dienen, en deselve, gelyk men segt, by het hair grypen, begon syn vrijery so opentlyk in het werk te stellen, dat myn Vader syn voornemen wel haast begost te merken, die, in plaast van het selve te verhinderen, my aan hem, wanneer hy hem syn begeerte had te verstaan gegeven, ten houwelyk beloofde; het welk sig wel haast door de gantsche Stad spreide, en de luiden, gelyk het gemeenlyk geschied, grote gelegendheid gaf, om verscheide oordelen daar over te vellen. Eenige belagten d' onvoorsigtigheid van myn Vader, dat hy syn Dogter aan een persoon gaf, die hy niet kende; en van welkers af komst en staat hy geen andere verse- | |
| |
kerdheid wist, als die hy uit syn eigen mond had: andere, en voornamentlyk de Juffers, benydden my het geluk, dat ik so een aardig en welgemaakt Cavallier tot myn man kreeg. Terwyl onse saken in dese geluksalige toestand waren, en dat men alles tot onse Bruiloft vervaardigde, wierd myn Vader eenmaal op een tyd, door een brief, die des nagts onder onse deur gesteken wierd, gewaarschouwd, dat hy syn en syn Dogters bederf dog met so een hardnekkigheid niet soeken sou, dat hy haar een Comediant, en eerloos persoon sou ten houwlyk geven, die in alle Steden van de Provintie op het toneel gesien was, en dat, indien hy daar aan twyffelde, hy sulks by d'overige van de troep, die hy voor weinig tyds verlaten had, en die sig in seker Stad, N.N. genaamd, op hield, sou vernemen konnen. Het is niet te beschryven, hoe seer myn Vader sig over dese brief, en ik my over syn bevel ontstelde, met het welk hy my de verder gemeensaamheid en ommegang van Florimond op het sterkste verbood, reisende nog dien selfden dag na die Stad, in dewelke hem geschreven was, dat sig d' overige Comedianten op hielden, verbiedende ondertusschen aan myn Moeder, dat sy niet gedogen sou dat ik met Florimond sprak, voor dat hy weder gekomen was, en gewisheid van het geen had, dat hem geschreven was. Onse dienst-boden kregen ook bevel, my tegens Florimond, wanneer hy volgens zyn gewoonte, my wederom sou komen besoeken, te verlogenen. Wanneer hy my derhalven nog dien selfden dag wilde komen besoeken, wierd hy van een van onse dienst-boden: die my derhalven dat niet gunstig was, en derhalven dit bevel met de grootste vreugde des werelds verrigte, te rug gewesen, voorwendende, dat ik met myn Moeder weinig te voren uitgegaan was, so dat den goeden hals gedwongen was met op
| |
| |
getrokken schouders weder te keren. Des anderen daags quam myn Vader wederom in de Stad te rug daar hy heen geweest was. So ras hy in huis gekomen was, riep hy my, in het byzyn van myn Moeder, in een kamer, alwaar hy my sei, dat het geen hem van Florimond in den brief geschreven, niet meer als al te waar was, en dat hy my een maal voor al gebood, noit de gelegentheid te soeken, van oit met desen land-loper te spreken, op straf van het Tugt-huis, dat gewisselyk myn loon zyn sou, indien ik hier syn bevel quam te overtreden, ofte slegts een brief aan hem schreef, dewylhy hem, so ras hy wederom aan ons huis komen sou, so een quaad beschied geven wilde, dat hy sig wel wagten sou, oit daar wederom een voet in te setten.
Ik laat u oordelen, myn Heer, sei Rosamire hier tegens my, of ik oorsaak had, my over dese schielyke verandering te bedroeven. De vrees die ik had, dat hem myn Vader, dat een oplopend Man was, al te grof bejegenen mogt, deed my besluiten, hem sulx in een briefje te waarschouwen, en hem te bidden, voor eenige dagen ons huis te myden, terwyl ik op andere middelen bedagt zyn sou, om te samen te konnen komen, sonder dat myn Vader sulx te weten quam; maar myn achterdenkende Vader had my, door het weg sluiten van pen en inkt, de middel daar toe benomen; 't geen ik eindelyk nog wel sou hebben krygen konnen, indien ik slegts een getrouwen vriend of vriendinne had gehad, die my hier in gedienstig zyn, en ter hand gaan wilde. De bequaamste en de geheimste die my dagt dat ik hier toe vinden kost, scheen my Narcisse, (also was een naister genaamd, die dagelyks in ons huis quam arbeiden) die ik door geschenken en grote belofte so wyd wist te brengen, dat sy my van haar getrouwigheid met de dierste eden
| |
| |
des werelds versekerde. Na ik my dan: door hulp van dese, van pen en inkt versien had, begaf ik my aan het schryven van den brief, daar ik van gesegt heb, in dewelke ik Florimond van alles verwittigde, 't geen der voorgevallen was, en die ik so ras niet geeindigd had, of ik gaf deselve aan Narcisse, met bevel van die aanstonds in eigen handen van Florimond te geven. Drie gantsche dagen waren al verschenen, sonder dat ik myn waarde Florimond, of hy my gesproken had, wanneer hy my door Narcisse liet weten, dat hy, siende de weinig hoop van my oit te besitten, en zynde door de veelvoudige en grote onkosten, die hy, zedert hy my opgepast had, aangewend had, t'eenemaal van geld ontbloot, en derhalven onbequaam om sig langer in dese Stad op te houden, gedwongen was des anderen daags weg te reisen, my derhalven doende goede nagt wenschen, en voor alle bewesene gonst bedanken. Noit klonk de verschrikkelykste donder-slag iemand so grouwsaam in de ooren, als my dese dodelyke mare deed. Ik sou my sonder twyfel de hairen, uit wanhoop, met gantsche handen vol uit de kop getrokken hebben, indien ik niet betragt had, dat ik myn tyd, indien ik dese noodschikkelyke slag voor myn rust en geluksaligheid nog stuiten wilde, veel nuttelyker aan te wenden had. Derhalven nam ik aanstonds een goude ketten, en een schone Diamant ring, die ik nog dien selfden dag door Narcisse deed' verpanden, en van waar ik het geld, dat omtent de honderd en vyftig Kroonen was, aanstonds aan Florimond sond, beneffens een brief, in dewelke ik hem bad nog een tyd lang te gedulden, hem versekerende, wel haast gelegendheid te sullen vinden, om dagelyks by een te komen, daar by voegende, dat ik, indien sulx niet anders zyn kost, bereid was, hem, in wat plaats van de wereld het ook
| |
| |
zyn mogt, na te volgen, myn Vaderland te verlaten; en my alles te getroosten, 't geen daar van komen mogt. Weinig tyds hier na keerde Narcisse weder, die my een brief van Florimond bragt, in dewelke hy my duisend maal voor myn goedheid bedankte, my versekerende, dat hy het besluit van syn vertrek niet uit gebrek van liefde t'mywaards, maar veel eer uit gebrekvan geld voorgenomen had, en dat hy, nu hy van het selve versien was, niet eerder uit dese Stad weg reisen wilde, voor ik hem sulx bevelen sou.
Hoe seer nu dit antwoord myn ontruste ziel wederom ter neder sette, viel het my nogtans een hellenangst, de tegenwoordigheid van myn waarde Florimond langer te derven; en dewyl de liefde gemeenlyk met duisend uitvindingen vergeselschapt is, quam my wel haast een in den sin, die my niet weinig in myn liefde begunstigde. Dese uitvinding was, dat ik de sleutel van den hof, die agter ons huis was, in wasch afdrukte, en sulks door Narcisse by een Smit deed' brengen, die aan d'andere zyde van de Stad woonde, en haar in het geringste niet kende, en die deselve, also hem syn arbeid drie-dubbeld beloond wierd, nog binnen twee uren vaardig maakte. So ras ik deselve bekomen had, sond ik die, beneffens een brief, aan Florimond, in dewelke ik hem bad, met die sleutel d'agter-deur van onsen hof te openen, en aldaar dien nagt omtrent ten twaalf uuren te verschynen; het geen hy aan Narcisse sei gewis te sullen doen. Het is niet te geloven, met wat ongeduld ik na de tyd verlangde, op dewelke ik Florimond, die ik nu in meer als agt dagen niet gesien had, sou konnen omarmen, en op het nieuw van myn liefde versekeren. De tyd eindelyk gekomen zynde, begaf ik my gants stil na den hof, daar my myn kamer, die daar digt aan gelegen was, seer in begunstigde. Ik was daar so ras
| |
| |
niet gekomen, of ik vond Florimod achter een laurier-boom al na my staan wagten. Wy vielen malkander aanstonds met de grootste vreugde des werelds in de armen, gevende malkanderen sulke nadrukkelyke en trouwhertige kussen, dat ik my nog niet genoegsaam verwonderen kan, dat de gantsche buurt daar niet wakker van wierd. Wy berieden ons dien gantschen nagt aangaande het geen ons in onsesaken te doen stond, sonder dat wy nogtans iets gewis voornemen ofte besluiten kosten, zynde ten laatste, door het aanbreken van den dag, genootsaakt van een te scheiden; dog met belofte van de volgende nagt wederom op deselve plaats te verschynen. Dese onse te samen komst duurde eenige nagten: maar dewyl sulx alleenlyk onse liefde voede, en niet bevorderde, bad my Florimond, dat indien ik hem so waarlyk beminde, als ik hem deed' geloven, wy te samen voort gingen, en ons so lang in d'een of d'andere afgelegen plaats onbekend ophielden, tot myn Vader ons houwelyk bewilligde. Ik beken, dat dese voorslag my in 't eerst niet weinig ontstelde, voornamentlyk wanneer ik betragte hoe seer sig myn oude Vader en Moeder hier over bedroeven, en wat een geroep sulx doorhet gantsche Land veroorsaken sou: maar dewyl de liefde, om sig alleenlyk te konnen vergenoegen, alles veracht en aan een zyde steld, bewilligde ik ten laatste in alles, 't geen Florimond van my begeren sou. Daar was dan niets overig, als ons over de middelen te beraden, met dewelke wy ons voornemen in het werk stellen konnen. Eindelyk besloten wy, dat hy sig des anderen daags morgens na het Sas van Gent sou overschepen, en dat ik hem des namiddaags, wanneer myn Vader juist op een Bruiloft gaan most, volgen sou, om den argwaan voor te komen, die de luiden hebben mogten, wanneerse ons te samen sagen
| |
| |
t'scheep gaan: maar dewyl wy wel wisten dat tot een diergelyke aanslag geld behoort, en dat het onseker was, of wy ons oit wederom met myn Vader versoenen, en derhalven oit wederom onder syn ogen souden komen derven, bad Florimond my, dat ik te voren een goeden greep doen sou. Dit aldus vastelyk besloten hebbende, scheiden wy, also den dag aan brak, van malkanderen. Ik begaf my aanstonds naar bed, also ik dien nagt geen oog toegedaan had, stellende my seer onpasselyk aan, om hier door een wettelyke oorsaak te hebben, om van de Bruiloft te blyven, daar myn Vader en Moeder wilden dat ik hen vergeselschappen sou, als ook om hen de vrees te benemen, dat ik in hun afzyn met Florimond mogt spreken.
Dien selfden morgen quam my Narcisse seggen, dat sy so aanstonds met de knegt van Florimond gesproken, en die haar gesegd had, dat syn Heer binnen een half uur vertrekken wilde, en my bidden liet, hem nog dien selfden dag te volgen, en dat hy ten dien einde een Visschers-boot afgehuird had, die na my wagten, en my altyd tot myn dienst staan sou. So ras dan myn Ouders uit den huis waren, pakte ik alle myn fraijigheden en juwelen te samen, en na ik my nog van eenige stukken gouds, en een goede sak met Ducatons versien had, die ik uit Vaders kas nam, begaf ik my heimelyk ten huis uit, en na de plaats die my gesegt was, dat my de Visschers-boot wachte, daar ik my aanstonds in begaf. Het weder en wind was ons so gunstig, dat wy in minder als vier uren aan het Sas quamen, daar ik nauwelyks een voet op het land gesed had, of ik sag de knegt van Florimond na my toe komen, die my boodschapte, dat syn Heer, hebbende de Boot, daar ik in was, van verre sien aankomen, weinig te voren, om geen aansien aan de lui- | |
| |
den te geven, uit de Stad gegaan was, en dat hy my daar buiten met een wagen verwagte, biddende, dat ik my haasten sou derwaards te gaan, dewyl ik anders, also het al donker begost te worden, binnen de Stad gesloten, en derhalven lichtelyk van myn Ouders sou konnen achterhaald werden. Ik had niet nodig lang gebeden te werden, om my na een persoon te haasten, in wiens tegenwoordigheid ik al de lusten des werelds als in een gesmolten vond. Ook had de knegt voorwaar geen onregt gehad, my te bidden, dat ik my voort spoeden wilde, dewyl ik nauwelyks buiten de poort van het Sas gekomen was, of deselve wierd agter my toegesloten, daar ik my ten hoogste over verheugde, dewyl ik oordeelde, hier door voor de vervolging van myn Ouders bevryd te zyn. Wy gingen dan gestadig voort, en waren nog geen quartier uurs van de Stad gekomen, wanneer ik de wagen, en Florimond daar op, hebbende syn mantel digt om de ooren geslagen, in het gesigt kreeg: maar, ô Hemel! hoe groot was myn onsteltenis, wanneer ik, op de wagen gekomen zynde, en die geen die daar op sat, na hy de mantel weg genomen had, in het gesigt gesien hebbende, gewaar wierd dat het den schelmschen Baron Clitander was. Ach verrader, riep ik uit, wat hebt gy met myn waarde Florimond gedaan! Uw' waarde Florimond is daar hy ons niet byten sal, gaf hy my, op een spottelyke wys, tot antwoord; en ik raad u, vervolgde hy, dat gy niet veel kromme sprongen maakt, en veel van uw' Florimond spreekt, indien gy niet wild dat ik een kort proces met u maak. Dit gesegt hebbende, kreeg hy een sak-pistool voor den dag, 't geen hy my op de borst sette, seggende, dat, indien ik het geringste gerugt maakte, en hem niet goedwillig navolgen wilde, daar hy my heen voeren wilde, hy my aanstonds het leven nemen wil- | |
| |
de. Ach eerlose verrader, antwoorde ik hem, meend gy dat ik, na gy myn uitverkoren Florimond vermoord hebt, nog bevreesd ben te sterven! Ik heb uw' Florimond niet gesien, veel minder vermoord, viel hy my in myn reden, en indien hy van spyt niet gestorven is, dat ik hem syn Liefste ontvoer, en een sop ontneem, daar hy meende aan te likken, sal hy sonder twyfel so fris en gesond als een van ons beide zyn. Hier op deed' hy sulke verschrikkelyke eden, dat hy Florimond niet gesien, veel minder het geringste leed gedaan had, dat ik my wederom een weinig ter neder sette; het welk hy siende, begost my de beste woorden des werrelds te geven, seggende, dat hem de liefde tot het geen hy deed' gedwongen had, en dat hy, hebbende vernomen dat Florimond my ontvoeren wilde, hy geoordeeld had, daar de naaste tot te zyn, my versekerende, dat, indien ik hem beminnen, en my so afkerig tegens hem niet aanstellen wilde, hy my na syn Land voeren en tot syn Vrouw nemen wilde; daar-en-tegen de dierste eden des werelds doende, dat, indien ik syn liefde verachten, en niet als met smaad belonen wilde, hy my, na hy eerst syn wil met my gedaan had, een koegel schenken, en onder wegen sou leggen laten. Wat sou ik rampsalige aan vangen? De verschrikkelyke eden die my Clitander deed', van Florimond niets misdaan te hebben, deden my nog niet t'eenemaal aan syn leven twyfelen, hoewel ik niet wist wat ik denken sou, van syn knegt in dienst van myn rover te sien. Ik besloot derhalven, my veel vriendelyker tegens hem aan te stellen, om met goede woorden de waarheid hier van uit hem te lokken, en hem, indien hy Florimond vermoord had, so schrikkelyk aan te varen, dat hy my ook het leven nemen, en ik derhalven myn waarde Vriend sou volgen konnen. Daar-en-tegen nam ik voor, my so vriendelyk
| |
| |
en beleefd tegens Clitander aan te stellen, dat hy geensins aan myn liefde twyfelen sou, waar door ik wel gelegen heid vinden sou, om onder weeg van hem te lopen. Dit aldus by myn selven overlegt hebbende, antwoorde ik hem, dat de vrees, die ik voor de dood van Florimond liet bespeuren, so seer niet uit de liefde spruite, die ik voor hem had, als wel uit een regtmatige knaging myns gewissens, dewyl ik daar de oorsaak van zyn sou; daar by voegende, dat, indien syn liefde op so een eerlyke voet, als hy sei, gegrondvest was, ik d'ondank baarste van alle menschen zyn sou, indien ik deselve niet met weder-liefde beloonde, behalven, dat ik t'eenmaal van sinnen beroofd zyn most, indien ik niet liever de Vrouw van een Baron, als van een armen vreemdeling zyn wilde. Dese en diergelyke redenen souden hem wel hebben doen sweren, dat ik myn liefde t'eenemaal van Florimond afgekeerd, en op hem geworpen had.
Ondertusschen joeg de voerman, die hy hier toe omgekogt had, dien gantschen nagt voort, latende de Stad Gent ter linker hand leggen; want Clitander, die my nog niet t'eenemaal betrouwde, vreesde dat, indien wy in de Steden quamen, ik hem beklagen, en van het Geregt mogt doen aanhouden. Na wy dien morgen een paar uren in een Dorp gerust, en onse paarden gevoerd hadden, reden wy wederom voort, sonder dat het my onmogelyk is te seggen, hoe of waar heen wy onse weg namen; maar so veel weet ik wel, dat wy na het verloop van drie dagen binnen Oudenarden quamen: en dewyl hy de wagen nier verder als tot dese plaats verdongen had, kogt hy aldaar twee paarden, van dewelke hy een aan syn knegt gaf, en het ander voor sig behield, daar hy my achter sig deed' op sitten, nemende onse weg regt naar Doornik. Ik wist my gedurende den weg so vrolyk en
| |
| |
vriendelyk tegens Clitander aan te stellen, dat hy nu de geringste arg-waan niet meer had, van het geen ik in myn hert bewaarde, het welk ik merkende, bad hem eenmaal, op een tyd dat wy in een Dorp ons een weinig ververschten, dat hy my verhalen wilde, hoe hy gewaar was geworden, dat my Florimond had willen ontvoeren, en wie hem sulx gesegt had? Hy wilde sulx in 't eerste niet gaarn doen, maar dewyl het een verliefde onmogelyk valt iets op syn hert te hebben, dat hy syn beminde niet vertrouwd, verhaalde hy my wel haast, dat wanneer hy van de wonden, die hy des nagts van Florimond gekregen had, genesen, en wederom van syn gevangenis, also sig geen klager vinden liet, ontslagen was, hy sig wederom heimelyk naar
Ter Veer
begeven had, alwaar hy van Hermine, die hy nu bekende dat syn Nicht niet was, aanstonds verstaan had, dat myn Vader, door een brief, diesy, op syn versoek, geschreven, en door onse deur des nachts gesteken had, Florimond het huis verboden had; en dat hy, wel wetende dat de liefde, die ik Florimond toedroeg, al te groot was, om geen heimelyke ommegang of brieven-wisseling met hem te hebhen, gelegentheid gesogt had, om met syn knegt: die nog niet lang by hem gediend, en die hy eerst tot Ter Veer aangenomen had, te spreken, die hem eenige daagen daar na op een bequame plaats bejegend zynde, door belofte, die hy hem gedaan had, van hem in syn dienst te nemen, bekend had, dat syn Heer alle nagt met my in ons hof, daar hy de sleutel van had, te samen quam, en daar gantsche nagten met my door bragt; en dat hy, om daar versekertheid van te hebben, dien selfden nagt, dog voor de tyd die wy gewoon waren te samen te komen, over de muur van onsen hof geklommen, en sig aldaar achter eenige bomen verborgen had, daar hy Florimond en
| |
| |
my ook wel haast had sien verschynen, hebbende al het geen dat wy te samen spraken aangehoord, en dat hy sulx verscheide nagten achter een gedaan had, gelyk ook op dien selfden avond, op dewelke wy besloten, tegens des anderen daags weg te vlugten; waar op hy aanstonds by sig selven besloten had, Florimond dit geluk te benemen, en selven te doen, het geen syn Mede-vryer in den sin had, en dat hy ten dien einde, hebbende de knegt van Florimond nu t'eenemaal op syn zyde gekregen, hem bevolen had, dat hy syn Meester seggen sou, dat hy dien morgen Narcisse gesproken had, die hem uit haar Jufters naam gesegt had, dat hun aanslag dien dag geen voortgang nemen kost, also sy siek geworden was, en datse hun voornemen derhalven so lang uitstellen mosten, tot sy wederom aan de beter hand zyn sou. Verder sei my Clitander, dat hy, na dit verrigt was, aanstonds een Visschers-boot besteld had, met bevel, datse op my wagten, en my naar het Sas over voeren sou; na het welk hy de knegt van Florimond, die hy nu al in syn dienst genomen had, aan Narcisse had doen seggen, dat syn Heer binnen een half uur vertrekken sou, en haar bidden liet, hem nog dien selfden dag met een Visschers-boot, die hy voor haar afgehuurd had, te volgen; en dat hy sig daar na met de Veer-man naar het Sas begeven had, daar hy aanstonds een wagen besteld had, die hy buiten de Stad na my deed' wagten, terwyl hy gevreesd had, dat, wanneer ik hem gesien, en het bedrog gemerkt had, ik aanstonds weder sou gekeerd zyn, ofso een geraas gemaakt hebben, dat hem syn aanslag sou mislukt zyn, ten welken einde hy syn knegt ook bevolen had, my aan de kay te wagten, en by hem te voeren, doende my geloven, dat Florimond my buiten de Stad met een wagen verwagte.
| |
| |
Hoe grote reden ik nu had, om my over de verradery van Clitander te bedroeven, was ik nogtans verheugd, dat Florimond nog leefde, die ik my altyd nog half inbeelde dat Clitander, hoe seer hy ook swoer, vermoord en omgebragt had, vastelyk by myn selven besluitende, my gestadig even vriendelyk tegens hem aan te stellen, so ras ik de gelegentheid sien sou, weg te vlugten, en wederom na myn geboorte-stad te keren, daar ik hoopte Florimond wederom te sullen aantreffen. Ik weet, myn Heer, sei de bedrukte Rosamire hier tegens my, dat gy seer groote begeerte hebben sult, om te weten hoe sig een eerloseguit, die niet geschroomd had my in myn huis, en op de straat te willen onteeren, met my verhouden mogt, nu hy de gelegentheid had van my somtyds op eensame plaatsen te hebben, en in een en de selfde herberg des nagts met my te slapen, daar ik u op antwoorden moet, dat ik het syn vromigheid niet te danken heb, dat ik myn eer voor duisend van syn oneerlyke aanvallen onder weeg bevryd heb, maar alleenlyk de tranen en de gebeden, maar boven al de schrikkelyke eden, dat ik hem gedwongen was te doen, en die my den Hemel vergeven mag, van hem syn begeerte toe te staan, so ras wy souden gekomen zyn daar hy te huis hoorde; en dewyl hy my in der daad seer beminde, en besloten had, my naar syn Land te voeren, en my aldaar, so niet als syn Vrouw, ten minste als syn hoer te houden, liet hy sig altyd nog bewegen. Ondertusschen reisden wy gestadig voort na syn Slot, 't geen in Picardyen, en niet wyd, so hy sei, van Amiens gelegen was, wanneer wy eenmaal des nagts in een Dorp, twee mylen aan d'ander zyde van Arras, sliepen, alwaar ik besloot myn voornemen in het werk te stellen. Tot nog toe had hy my gestadig, door myn veelvoudig bidden, de vryjigheid
| |
| |
toegestaan, dat ik des nagts in de herberg, en daar wy quamen, een kamer voor my alleen had, voor welker deur hy nogtans, uit vrees dat ik hem ontvlugten mogt, ieder maal syn knegt op een bondel stroo deed' slapen. Wanneer ik derhalven oordeelde, dat de knegt, die sig, volgens syn gewoonheid, wederom buiten voor myn deur geplaatst had, vast genoeg sliep, om myn voornemen uit te voeren, begaf ik my so sagt als my mogelyk was uit het bed, werpende het geen ik van klederen en andere fraijigheden met my genomen had, en dat in een klein pakje bestond, uit het venster, door het welke ik my langs myn bedlakens in den hofliet, waar van de deur, tot myn geluk, open stond, en door dewelke ik aanstonds op een wagen spoor quam, het geen ik my voor nam te volgen. Myn geluk wilde, dat het juist lichte maan was, waar door ik den weg so wel als by daag sien kost. Devrees, die ik had, dat my Clitander najagen mogt, deed' my by na 'gestadig lopen, waar door ik my omtrent na twee stonden aan een Klooster bevond, daar men de bede-klok luide, en, het geen ik aan een beeld dat daar voor stond, bemerkte, dat van Nonnen bewoond wierd. Ik besloot aanstonds, my so lang in dit Klooster op te houden, tot Clitander sou weg gereisd zyn, en dat ik wederom seker na myn Land sou konnen keren. So ras ik dan aan het Klooster geklopt had, wierd my de deur van een van de gesusters geopend, die, hebbende myn versoek en de oorsaak van myn komst verstaan, sulks aanstonds aan d' Abdisse ging aandienen, die my hier op by sig liet komen, en my met grote beleefdheid ontfing, seggende, dat ik so lang by haar blyven kost, als het my goed dunken sou. Wanneer het dag geworden was, sond sy een van haar boeren na het Dorp, daar ik sei van daan gekomen te zyn, en te vernemen, of Cli- | |
| |
tander al vertrokken was, en werwaarts hy syn weg genomen had. Den boer, daar ik van gesegt heb, wedergekeerd zynde, berigte, dat Clitander, wanneer hy myn vlugt gewaar geworden was, sig als onsinnig aengesteld, en den Waard en syn Vrouw gedreigd had het leven te benemen, indien se my niet wederom schaften: maar dewyl de goê liên so weinig als hy wisten waar ik gebleven was, had hy sig ten laatste gedult moeten geven, begevende sig spoorslaags na Arras, terwyl hy syn knegt bevolen had een andere weg te nemen, en my, indien hy my vond, naar syn Slot te voeren.
Het verlangen dat ik had, om wederom by myn waarde Florimond te zyn, was oorsaak dat ik my, wanneer ik vier dagen in het Klooster geweest was, wederom op de reis begeven wilde, maar d' Abdisse bad my, dat ik nog acht dagen vertoeven wilde, dewyl een van haar gesusters, die in Brabant te huis hoorde, als dan met my reisen sou, en dat sy ons als dan vyf ofses van haar boeren mede geven wilde, die ons een goed stuk weegs geleiden souden. Dese aanbieding was oorsaak dat ik nog acht dagen daar bleef, na het verloop van dewelke ik my met de voornoemde gesuster op reis begaf, zynde van ses boeren, alle met goede vuur-roers, vergeselschapt, die ons, sonder de geringste aanstoot onder weeg te hebben, of de minste tyding van Clitander te vernemen, tot Valencyn bragten, van waarse weder te rug keerden, en wy gestadig onse weg vervolgden. Wanneer wy tot
Aath
gekomen waren, scheide de gesuster, die tot
Mechelen
zyn most, van my, terwyl ik met de grootste vrees des werelds, om van Clitander bejegend te werden, myn weg tot
Gent
vervolgde. Daar gekomen zynde, begaf ik my aanstonds met de Barge of trek-schuit naar het
Sas
, en van daar voorts na
Ter Veer
, alwaar ik
| |
| |
my aanstonds na het huis van Narcisse haar Moeder begaf, want ik had om al het goed des werelds niet onder myn Vaders oogen derven komen, dat de hevigste man des werelds was, en die my sonder twyfel het leven sou benomen hebben. Het is niet te beschryven, hoe seer Narcisse over myn komst verwonderd en verbaasd was, die my so ras ik haar tyding van Florimond gevraagd had, sei, dat, wanneer ik weg getrokken was, hy haar des anderen daags bejegend was, daar sy niet weinig over ontset was geweest; dewyl zyn knegt haar had doen geloven, dat hy lang voor haar was vertrokken, waar op sy hem aangesproken, en gevraagd hebbende, waarom hy nog niet weg gegaan en my gevolgd was, hy haar geantwoord had, dat zy hem immers door syn knegd had weten laten, dat ik onpasselyk geworden, en derhalven onbequaam was, om dien dag volgens onse afspraak, te konnen vertrekken; waar op sy hem wederom geantwoord hebbende, dat sy sulx noit gedagt had, en dat ik dien dag te voren al vertrokken was, en sy my selver had sien weg trekken, hy by-na van verslagendheid ter aarde gevallen was, seggende, dat hy geensins twyfelde, dat hy niet van syn knegt verraden was, dewyl hy zedert den vorigen dag niet by hem geweest was, en dat hy Clitander ook dien vorigen dag met de Veer-man na het
Sas
had sien vertrekken, en dat hy daar op als onsinnig van haar gescheiden, en nog dien selfden dag vertrokken was, om my te soeken. Verder sei sy my ook, dat myn Vader so schrikkelyk tegens my verstoord was, dat hy gesworen had, dat hy my, so ras ik wederom voor syn oogen sou komen, aanstonds voor het overige van myn leven in het Tugt-huis wilde doen setten; het welk my nogtans so seer niet ontstelde, als het verlies van Florimond, die ik nu wanhoopte oit van myn leven te- | |
| |
sullen weder sien. Ik bleef omtrent nog agt dagen verborgen in het huis van Narcisse uit hoop of Florimond mogelyk nog weder mogt komen: maar siende ten laatste dat het te vergeefs gehoopt en gewagt was, en schaamde my langer in een Land te leven, daar de kinderen van my wisten te spreken, besloot ik naar Engeland te gaan, daar myn Oom, myn eerste Moeders Broeder woonde, dat een oud en een seer ryk Vryer was, en by den welken ik hoopte als syn Dogter gehouden te zyn.
Dit voorgenomen hebbende, nam ik myn afscheid van Narcisse, sonder haar nogtans te seggen waar ik heen wilde, en begaf my naar Nieupoort, alwaar ik wel haast gelegentheid vond, om met een Galjoot naar Engeland te gaan, met het welk ik op den derden dag na wy t'zeil gegaan waren alhier behouden tot Londen quam, alwaar ik tot myn ongeluk verstond, dat myn Oom twee maanden te voren gesturven was, waar door ik genoodsaakt was so lang in een herberg in te keren, tot ik gelegendheid hebben sou, by fraije luiden in huis te komen, gelyk my ook weinig tyds daar na dese Vrouw, by dewelke ik nu in huis ben en dat een stille Weduwe is, gerecommandeerd wierd, by dewelke ik so lang als ik hier geweest ben, het welk al over een jaar is, in huis gewoond heb, onderhoudende my, also het geld, dat ik met my van myn Vader genomen heb, meest verteerd is, met kanten maken, hebbende vastelyk voorgenomen, eerder het grootste gebrek des werelds te lyden, als wederom by myn strenge Vader te keren.
Hier eindigde d'ongelukkige Rosamire haar geschiedenis, die van een menigte van haar tranen gevolgd wierden; en dewyl my het verhaal van haar rampen seer ter herten gegaan was, had het weinig gescheeld, of ik had haar in het huilen vergeselschapt: maar de- | |
| |
wyl my dagt dat het een groote misslag is met bedroefde te wenen, en dat het veel beter en noodwendiger is, hen in hun ongeluk te vertroosten, sogt ik haar, so veel my mogelyk was, te bevredigen, seggende, dat het geluk, zynde even so ongestadig in tegen-als voorspoed, haar wederom t'eeniger tyd by haar Florimond, en die in de goede gunst van haar Ouders sou konnen helpen, daar sy nogtans weinig haar rekening op scheen te maken. Na ik nog een geruime tyd by haar gebleven, en ik, om haar in haar ongeluk te troosten, haar ook eenige staaltjes van het myne verhaald had, die sy selver bekende dat wel een douzyn ach lacies! waardig waren, nam ik myn afscheid van haar, dog met belofte van somtyds het ampt van Sieken-trooster by haar te komen verrigten. Ondertusschen vergat ik ook niet myn buur-meisje Juliana en haar Moeder dagelyks te gaan besoeken, aan wien ik sei by Rosamire geweest te zyn, en al haar geheimenissen van haar verstaan te hebben, die sy my hier op baden te verhalen, het geen ik met een goed gewisse doen kost, dewyl my Rosamire sulx niet verboden had, en die een groot medelyden in haar veroorsaakten.
Eenmaal op een tyd dat ik besloten had haar wederom een half uurtje te gaan vertroosten, also ik nu in lang niet by haar geweest was, verstond ik, wanneer ik aan haar huis gekomen was, van haar maagd, dat sy dodelyk krank was, en by-na al by de twee dagen sonder verstand gelegen had, en van haar Doctoren verlaten was. Derhalven was ik genoodsaakt, na ik de maagd van het leed wesen, dat ik over haar Juffers ongeluk had, versekerd had, wederom te vertrekken. Het was (so my regt is) desen selfden dag wanneer ik, naar huis wilde gaan, in een straat, Tempel-baar genaamd, een groot menigte volk, ge- | |
| |
lyk in dese Stad om de geringste beuseling geschied, te samen gelopen sag. De begeerte, die ik had, om de oorsaak daar van te weten, deed' my derwaards gaan, daar ik so ras niet gekomen was, of ik wierd gewaar dat het om twee aansienlyke vreemdelingen was, (want sulx gaf my hun kleding te kennen) die met bloote degens seer verwoed op malkanderen los gingen, en waar van my dagt den beste gekleden eertyds meer gesien te hebben, sonder my nogtans te konnen bedenken waar sulx geweest was. De moedigheid, waar mede hy syn tegen party bejegende, gaf my genoegsaam te kennen, dat hy myn hulp niet van noden had, die ik hem door een heimelyke onbekende toeneiging, indien het nodig geweest was, gaarn sou gedaan en by gebragt hebben; gelyk hy syn viand ook weinig daar na door een rapier-steek, die hem door en weder door het lyf ging, ter aarden deed vallen, waar op hem eenige van het onbesonne grauw, dat in dit Land veel beestachtiger als in een plaats des werelds is, seer qualyk begost te mishandelen, en hem sonder twyfel te schanden souden geslagen hebben, indien ik, door twee of drie vreemdelingen, die den handel ook aangesien hadden, geholpen zynde, hem uit de handen van die beestagtige volk niet getrokken, en gemaakt had dat hy vlugten kost, eer het Geregt daar op aangekomen, en hem gevat had. Nauwelyks was hy uit het gesigt van het volk gekomen, wanneer eenige dienaars van het Geregt op het geraas aangelopen quamen, die, siende dat den gewonden aamtoogde, en den ander het ontvlugt was, liepen hem, langs deselve weg die hy genomen had, na, dog te vergeefs, dewylse weinig daar na wederom, en met hangende ooren aandruipen quamen.
Ondertusschen begaf ik my ook na ons Hof, daar
| |
| |
ik nauwelyks gekomen was, of ik verstond van ons volk, dat een vreemdeling, die een ongeluk gehad had, en van het geregt gevolgd was, in ons Hofgevlugt, en nu by den Ambassadeur was, aan wien hy dit toeval verhaalde. Uit dese omstandigheden, als ook aan de beschryving van syn kleding, verstond ik dat het dien selfden Cavallier was, die ik met dien anderen op de straat hand-gemeen gesien had; het welk ik wel haast veel gewister sag, wanneer my myn Heer by sig doende komen, my gebood, dat ik hem wel sou doen oppassen, en een goede kamer doen bereiden: maar noit was ontsteltenis so groot als de myne, wanneer my dagt, na ik desen vreemdeling veel nauwer als te voren betragt had, dat ik in syn wesen dat van myn Broeder vond, die naast my de oudste was, en daar ik in het eerste en derde boek des eersten Deels myns levens verhalen van gemeld heb, het geen my een ongewoonlyke hert-klopping wel haast versekerde. Terwyl ik hem dan aldus betragte, en nog niet seker wist of ik hem als myn Broeder omarmen sou, had hy syn oogen ook gestadig en met een groote opgetogentheid op myn gesigt gerigt, siende malkanderen een langen tyd sonder spreken aan. De Natuur, siende ten laatste dat de tekenen, die sy beider zyds in ons wesen gedrukt had, niet kragtig genoeg waren, om ons uit onsetwyfel te helpen, verwekte so een heimelyke en tedere beweging in ons, dat wy, niet magtig zynde deselve langer te wederstaan, nog ons, door de eerbiedigheid, die wy voor het byzyn van den Ambassadeur behoorden gehad te hebben, te wederhouden, malkander met de tranen in de oogen om den hals vielen, noemende den een den ander, by-na op deselve tyd, waarde en so lang verlore Broeder. d'Uitstekende vreugde, daar wy malkanderen mede ontfingen, verwekte so een edel- | |
| |
moedig medelyden in den Ambassadeur, die in der daad een van de goedste Heeren des werelds was, dat hem, voornamentlyk wanneer hy verstond dat wy malkanderen in vyftien of sestien jaten niet gesien hadden, de tranen by na so wel als ons uit de oogen borsten. Ik had hem gaarn in een kamer alleen voeren willen, om aldaar van hem te horen, 't geen hem, zederd ik van hem gescheiden was, overgekomen en geschied was: maar dewyl het tegens den avond ging, en dat myn bediening my in de keuken riep, om order tot het avond-maal te geven, was ik gedwongen myn begeerte tot een bequamer gelegendheid uit te stellen, latende hem zo lang by myn Heer, die hem na de oorsaak vroeg van het ongeluk, 't geen hem dien avond overgekomen was. Wanneer het tyd was om aan de tafel te gaan, wierd myn Broeder daar aan nevens den Ambassadeur geplaatst, die dien avond wilde, dat ik, schoon het myn ampt niet met sig bragt, nevens myn Broeder sat. So ras de tafel afgenomen was, en ik alles verrigt had, 't geen van my vereischt wierd, voerde ik myn Broeder in de kamer, die ik hem had doen bereiden, en daar wy so ras niet gekomen waren, of wy vernieuwden wederom onse omhelsingen. Ik bad hem, dat hy my dog syn levens-loop verhalen wilde, juist wanneer hy het selve versoek op my deed'; maar dewyl hy dejongste, en derhalven schuldig was my eerst te gehoorsamen, sei hy bereid te zyn myn begeerte te voldoen; mits dat ik hem daar na de voldoening niet weigerde, van hem het selve te doen; het welk ik hem beloofd, en wy ons beider zyds nedergeset hebbende, begost hy syn verhaal aldus:
De liefde, waarde Broeder, die gy weet dat wy voor malkanderen, meer als voor d'overige van onse Susters en Broeders, hadden, sal u lichtelyk doen denken, hoe seer ik my bedroeven most, wanneer gy
| |
| |
van ons liept, sonder dat wy wisten waar gy gebleven waart. Wat onse Moeder aangaat, in plaats van sig hier over te bedroeven, was sy veel meer verheugd, door dese middel van u ontslagen te zyn, dewyl sy, hoe weinig sy u ook achte, nogtans om u went wil, also gy de oudste, en van meerder nadenken als wy, waart, veel ongeregeltheden had moeten nalaten, die sy nu sonder schroom en vrees doen dorst, so dat sy sig niet ontsag somtyds met twee van haar Roffianen te gelyk te bed te gaan, waar door wy ten laatste al het ontsag voor haar verloren, 't geen men een Moeder schuldig is, en 't geen sy vergeefs met slagen in ons sogt te brengen. Gelyk nu gemeenlyk het goddeloos leven van alle ongelukken en tegenspoed gevolgd is, nam onse nering dagelyks af, dewyl geen van onse vorige klanten het geringste meer by ons maken liet, waar door sy gedwongen was de winkel op te geven, en het een stuk van haar huisraad, na het andere te verkopen, het welk sy alsdan met haar oppassers verteerde, latende ons arme kinderen by-na van honger en ongemak vergaan; gevende ons daar-en-boven, wanneer wy haar om een stuk broods aanspraken, de huid vol slagen, waar door wy genoodsaakt wierden de buren somtyds om een stuk etens aan te spreken, die de godloosheid van onse Moeder wel bekend zynde, ons sulx van herten gaven, daarse naderhand nogtans, wanneer sy sulx gewaar wierd, niet als met ondankbaarheid en scheld-woorden voor betaald wierden. Dit elendig leven begost my ten laatste so te verdrieten, dat ik my voor nam, uw' voorbeeld te volgen, en heimelyk weg te lopen, met voornemen van my naar
Amsterdam
te begeven, daar wy nog een Neef hadden wonen, by dewelke ik u ook nog hoopte aan te treffen. Wanneer myn Moeder derhalven met een van haar boelen sig eens op een tyd bui- | |
| |
ten de Stad ging verlustigen, begaf ik my, met acht stuivers, die ik ten dien einde te samen gespaard, en van die geen, die myn Moeder besoeken quamen, nu en dan gekregen had, uit ons huis, sonder het geringste daar van aan myn andere Broeders en Susters te laten merken, daar ik ook, also weinig als van myn Moeder, zedert die tyd het geringste niet van gehoord heb. Ik viel myn Broeder hier in de reden, verhalende hem het ellendige einde, dat onse Moeder genomen had, en dat sy van de pokken in het Gast-huis gestorven was; als ook, dat onse Broeder, die naast hem volgde, in dienst van een Raadsheer was, die in onse buurt woonde, en die hem tot syn Clerk gemaakt en seer lief had. Verder sei ik hem, dat onse oudste Suster tot
Uytrecht
by een voorname Vrouw voor kamenier diende, dat die na haar volgde nog in de Stad was, daar onse Ouders gewoond hadden, onderhoudende sig met lokken en kappen te maken, daar sy seer wel mede te regt quam, en dat de overige van ongemak en honger gestorven waren, gelyk my den soldaat, die ik tot
Leuven
aan trof, en voor desen by mynsal: Vader gearbeid had, voor gewis verhaald had, gelyk den bescheiden Leser sonder twyfel in het derde boek van het eerste Deel sal gelesen hebben. Na hy dan met verscheide sugten en klagten het droevige einde van myn Moeder, en dat van onse jongste Susters en Broeders betreurd had, voer hy aldus wyder voort:
So ras ik dan, waarde Broeder, myn geboorte-stad verlaten, en tot Amsterdam gekomen was, begaf ik my naar het huis van myn Neef, het geen ik sonder groote moeite vond, dewyl ik daar, als u bekend is, meermaal met myn Vader geweest was. Daar gekomen zynde, verstond ik, tot myn leedwesen, dat hy my de geringste tyding niet van u wist te geven, ont- | |
| |
fangende my, na ik hem het quaad onthaal van myn Moeder geklaagd had, met seer groot medelyden, biedende my aanstonds aan, dat ik in syn huis so lang blyven kost, als ik lust had, en dat ik daar-en-boven de goede beginselen, die ik by myn Vader in de snyderye geleerd had, by hem, indien ik wilde, tot volkomentheyt brengen kost. Ik was nog niet lang by myn Neeef geweest, wanneer ik met een quant van omtrent sestien jaren, wiens Moeder naast onse deur woonde, en wiens Vader, zynde voor weinig tyds gestorven, een Doden-bidder geweest was, bekend wierd. Dese, die Philax genaamd, en de moed willigste en overgevenste guit des werelds was, verleide my wel haast tot alderley ondeugden, nemende my, in plaats dat ik op het werk blyven sou, met sig buiten de Stad, alwaar hy my de manieren wees, om in de tuinen te konnen klimmen, en een goede dragt van vrugten daar uit te halen, het geen ons dikmaals een huid vol slagen quam te kosten, wanneer wy hier op betrapt wierden. Onder andere wetenschappen leerde hy my ook het tabak smoken, en het brandewyn drinken, daar ik in het kort so een goet meester als hy in wierd; en dewyl dese dingen de eigenschap hebben, dat, wanneerste eenmaal geleerd zyn, qualyk wederom konnen verleerd werden, sogt ik alderley middelen om aan geld te komen, dat Philax en ik naderhand in brandewyn en tabak verteerden. Ik schroom niet, sei myn Broeder hier tegens my, u al myn levens toevallen, hoe nadelig die my ook zyn mogen, te bekennen, op dat gy my naderhand de uwe (die ik versekerd ben, dat schoonse niet so schandelyk, egter niet te min wonderlyk zyn zullen) met de selve openhartigheid verhalen sult. Gelyk ik dan selden een dag te huis bleef, en dikmaals halfdronken, en van tabak en brandewyn stinkende, te huis quam,
| |
| |
kost sulx niet lang voor myn Neef verborgen blyven, die, wel gedenkende dat ik sulx van niemand, als van den bedorven Philax geleerd had, my verbood oit wederom met hem om te gaan, houdende my van die tyd af so digt in huis, dat ik hem in gantsche acht da gen niet een maal te sien nog te spreken kreeg, my daar by dreigende, dat, so ras ik wederom tegens syn wil of weten uit den huis ging, hy my aanstonds wederom na myn Moeder brengen sou: so dat alle practyk, waar mede ik by hem sogt te komen, te vergeefs was, dewyl hy niet een voet in ons huis dorst setten, uyt vrees dat hem myn Neef, die hy voor desen de hoenderen des nagts uit den hof gestolen had, arm en been mogt in stukken geslagen hebben, daar hy hem ook genoegsaam genegen toe was, om sulx te doen. Dewyl het huis van myn Neef maar klein, en dat daar derhalven niet boven twee of drie kamers in waren, was ik gedwongen, met twee van syn kinderen, waar van de oudste niet boven tien jaren was, op de solder te slapen. Eens op een nagt, dat ik in een vaste slaap lag, gevoelde ik my by den arm trekken, waar op ik, ontwaakt zynde, en myn oogen geopend hebbende, gewaar wierd, dat het iemand was, die voor myn bed stond. De schrik, die my hier door veroorsaakt wierd, was so groot, dat ik op het tipje stond, also ik oordeelde dat het een dief was, om overluid te schreeuwen, en om hulp te roepen, wanneer ik aan de stem bemerkte dat het Philax was, die my sagt in het oor sei, dat ik aanstonds op staan, en hem volgen sou. Ik wilde gaarn van hem geweten hebben, hoe hy daar gekomen was; maar hy antwoorde my, dat ik my maar eerst aan kleden sou, en dat hy het my als dan wysen wilde. Ik begaf my dan aanstonds uit het bed, en in myn klederen, die ik so ras niet aangetrokken had, of hy nam my by de hand, leidende my
| |
| |
na het einde van de solder, alwaar hy my wees, dat hy twee of drie dak-pannen uitgebroken had, daar hy my deed' door kruippen, voerende my daar na langs het dak aan een klein venster; door het welk men op syn solder quam. Wanneer wy dan hier ook door geklommen waren, gebood hy my, dat ik myn schoenen uit trekken, en hem volgen sou. Dit gedaan hebbende, deed' hy my eenige trappen af klimmen, tot dat wy beneden gekomen waren, daar na voerde hy my, door de deur van den hof, op de straat, die hy wederom sagt na sig toe haalde. So ras wy dan op straat gekomen waren, vroeg hy my, hoe veel gelds dat ik by my had? Ik antwoorde hem, dat ik niet een duit had. Dat mag geen quaad, gaf hy tot antwoord, ik sal u wel voeren daar wy goed geloof hebben; na het welk hy my d' eenestraat op en d' andere neer leide, tot hy my ten laatste in een klein steegje bragt, daar hy aan de deur van een kelder klopte, in dewelke wy, also het nog niet boven twaalf uren in de nagt was, nog licht sagen branden, en op een viool hoordenspelen. So ras hy dan aan dese kelder geklopt had, bemerkten wy dat het licht uitgedaan, en een grote stilheid daar in wierd, horende nog spelen, nog eenig mensch daar meer in spreken.
So ras Philax dit gesien had, kreeg hy een klein fluitje uyt syn sak, daar hy so ras niet op geblasen had, of wy sagen het licht wederom schynen, en weinig daar na de kelder-deur door een oude vrouw openen, die so ras Philax niet gesien had, of sy bekeef hem seer, dat hy in 't eerst haar dat teken niet gegeven had, dewyl sy gevreesd had, dat het den Ongeluks-vogel geweest was, meende hier mede de Schout en syn jongeren. Hy antwoorde haar, dat hy daar aanstonds niet aan gedagt had; en daar mede traden wy in de kelder, in dewelke wy een menigte jan hagel en eeni- | |
| |
ge hoeren vonden, die na het sagen van een ellendigen speel-man lustig in het rond dansten, en somtyds een aftrede in een klein kamertje namen, om malkander een woord in vertrouwen te spreken. Wy hadden ons so ras niet aan de tafel, en nevens de andere gasten geset, of de Waardinne, zynde de selve die ons de deur geopend had, quam by ons, vragende wat wy begeerden te drinken? Philax antwoorde haar, dat hy by het oude geloof bleef, waar op sy ons aanstonds een grote roemer met brandewyn, en een paar brieven tabak en pypen bragt. Sy vroeg hem ook, of hy'er geen mede gebragt had? daar hy van neen op antwoorde, haar belovende des anderen daags twee in de plaats te brengen. So ras ik hem gevraagd had, wat sy met het geen meende, dat hy haar beloofde des anderen daags te brengen? antwoorde hy my, dat het hoenderen waren, die dese vrouw in betaling voor tabak en brandewyn nam, en dat sy al verscheide van hem gekregen had, die hy meest van de buren, als ook van myn Neef genomen had, die hem daar een maal op betrapt hebbende, voor seker met een stok, die hy gevat had, de kop sou ingeslagen hebben, waar door hy hem na die tyd niet een meer had derven nemen. Hy sei my ook, dat hy my een uitvinding leeren wilde, om van een Makelaar, die aan d' andere zyde naast onse deur woonde, so veel hoenderen en kalkoenen te krygen, als ik selver begeren sou, sonder dat sulx gemerkt sou konnen werden, seggende, dat ik sulx nog dien selfden morgen most doen, dewyl hy de Waardinne beloofd had, haar deselve nog tegens d' aanstaande nagt te brengen, en dat hy om al het goed van de wereld syn woord niet wilde breken, en een vrouw voor de sot houden, die hem seer groote diensten bewysen kost. Ik antwoorden hem, dat my sulx onmogelyk was, dewyl de
| |
| |
muur van den Makelaar syn tuin daar veel te hoog toe was. Gy sult ook over de muur niet klimmen, antwoorde hy my, daar heb ik andere middelen toe. Dit gesegt hebbende, kreeg hy een rol of een kluwe met bind-garen uit syn sak, aan welkers einde een kleine vis-haak was, daar hy sei dat ik een stukje brood, als een dobbelsteen gesneden, aan vast maken; en dat met eenige andere stukjes brood op de plaats van den Makelaer onder syn hoenderen; door ons dakvenster werpen most, en wanneer ik sag dat een hoen dat stukje brood, dat op de vis-haak sat, op pikte, ik aanstonds het selve in de hoogte en door het dakvenster trekken sou.
Ik verwonderde my ten hoogste op de scharpsinnigheid van Philax syn verstand, en beloofde hem, des anderens daags tegens de nagt, wanneer wy wederom te samen komen souden, twee of drie hoenderen te schaffen. Wy bleven omtrent tot des morgens te vier uren in dese kelder sitten, drinkende ons so dronken, dat wy by-na onbequaam waren naar huis te gaan: maar dewyl ik vreesde, dat myn Neef opstaan, en het volk te werk komen mogt, bad ik hem so lang, tot hy ten laatste, na hy de Waardin beloofd had des anderen daags hoenderen voor het gelag te brengen; met my naar huis ging, daar ik wederom door het selve gat, daar ik uitgekropen was, inquam, makende het selve, hoe dronken ik ook was, wederom achter my toe. Myn geluk wilde, dat nog geen mensch in ons huis wakker was, waar door ik my wederom uitklede, en in het bed begaf, sonder dat myn twee by slapen sulx gewaar wierden. So ras ik in het bed gekomen was, begost ik so vast teslapen, dat myn Neef, hebbende my te vergeefs meer als een half uur geroepen, my ten laatste door verscheide ellen slagen deed' bemerken dat het dag, en by gevolg
| |
| |
tyd was om aan het werk te gaan, om van het welke bevryd te zyn, ik hem met so een lispende brandewyns-accent te kennen gaf dat ik siek was, dat hy sekerlyk sou gesworen hebben dat ik dronken geweest was, indien hy niet gedagt had, dat sulx on mogelyk zyn kost, also ik, gelyk hy meende, dien nagt geen voet uit het huisgehad had. Hy was dan al te barmhertig, om my verder van opstaan te spreken, latende my so lang slapen, tot ik door het slypen van de messen, en het klapperen van de tafel-borden opgewekt wierd, waar door ik bemerkte dat het tyd was om aan de tafel te gaan. Ik begaf my dan naar beneden, en aan de tafel, daar ik genoegsaam toonde dat de brandewyn goeden appetyd veroorsaakt, en daar ik so ras niet van gekomen was, of my quam het geen in den sin, 't geen my Philax, aangaande de hoendervangst, bevolen had. Ik versag my dan van een stuk brood, het geen ik aan kleine stukjes sneed, en een daar van op de vis-haak vast maakte. Daar na begaf ik my heimelyk na de solder, alwaar ik, het dakvenster geopend hebbende, de hoenderen, die hier en daar op den hof liepen, eerst, door het toewerpen van een weinig broods, regt voor my, en onder het venster lokte. Daar na wierp ik de stukjes brood, benessens dat, 't geen aan de vis-haak vast was, onder hen, en het welk ik so ras niet gesien had dat van een hoen opgeslokt was, of ik trok myn angel, daar het hoen aan vast was, op tot aan het dak-venster, grypende het selve by den hals, uit vrese dat het roepen mogt, en verwurgde het voorts; na het welk ik het, na ik eerst myn haak wederom los gemaakt had, onder myn bed verborg. Myn geluk wilde, dat de Makelaar nog niet van de beurs gekomen was, waar door ik gelegentheid had nog twee andere daar by te krygen, waar van de laatste, dat een grooten en ouden
| |
| |
haan was, so een vreselyk geraas maakte, wanneer ik hem op trok, dat de Vrouw en de maagd daar op uit de keuken quamen lopen, juist wanneer ik het venster wederom toegesloten had, die, siende dat 'er niets te doen was, sig sekerlyk inbeelden, dat de hanen met malkanderen gevogten hadden, sonder datse, om de menigte der hoenderen, de vermindering daar van voor dat maal gewaar wierden.
Wanneer het midder-nagt was, nam ik de selve dak-pannen wederom uit, en begaf my met de drie hoenderen, langs het dak, na het venster van Philax, eie ik al na my vond staan wagten. Hy was niet weinig verheugd, wanneer ik hem de hoenderen toonde, seggende, dat hy wel sag dat hy de rosen niet voor de varkens geworpen had, en dat ik syn onderwysing niet onwaardig was. Hier op begaven wy ons wederom langs de trap in den hof, en van daar voorts na de kelder, daar Philax so ras syn gewoonlyke teken niet gegeven had, of wy wierden wel haast van de oude Waardin ingelaten, die niet weinig verheugd was, wanneer wy haar onse vangst overreikten, seggende, dat de rykheid van onse geest, en onse sonderlinge handigheid, haar versekerde, dat wy t'eeniger tyd nog mannen van aansien worden souden, niet gedenkende, dat die geen, die gehangen ofte gerigt worden, (daar den Hemel alle eerlyke luiden voor bewaar) d' aansienlykste van alle menschen zyn, dewylse alsdan meer aansien hebben als hun lief is. Wy sopen de brandewyn wederom als water in, dog begaven ons nu een weinig eer als de nagt te voren naar huis, dewyl wy lichtelyk gedenken kosten, dat het ons onmogelyk vallen sou, indien wy des nagts niet eenige stonden sliepen, onse te samen komst langer te plegen; ik het niet na des anderen daags, als ook eenige volgende, myn angel uit te werpen, met so een goede
| |
| |
uitwerking, dat ik, na het verloop van acht dagen, twaalf hoenderen, een haan en twee schoone kalkoenen kreeg, daar wy ons alle nagten vrolyk voor maakten sonder dat myn Neef, of Philax syn Moeder onse ontydelyke te samen komst, nog den Makelaar vermerken kost, dat ik den dief was, die hem syn hoenderen stal, en die hy niet bedenken kost waar deselve bleven, hebbende nogtans de geringste argwaan van syn naburen niet, dewyl de muren van syn hof te hoog waren, dat men daar sou hebben konnen over klimmen; behalven dat hy verscheyde nagten gewaakt had, om te sien van wie, en op wat wys deselve gestolen wierden, niet gedenkende, dat sulks op den hellen en lichten dag geschiede. Ook kost hy niet geloven datse weg vlogen, want behalven dat de muur daar te hoog toe was, had hy al syn hoenderen de vleugels afgesneden. Dat se van bonksems of ulken gegeten wierden, kost hy ook niet geloven, dewyl hyse des nagt niet alleen het geringste geluid niet hoorde maken, maar daar-en-boven ook geen bloed nog vederen vond leggen: so dat hy niet langer wist, wie hy hierde schuld van geven, of wat hy daar van denken sou. Evenwel was hier een groot gesprek van door de gantsche buurt, sonder dat niemand daar so weinig als hy selver de grond uitvinden, of bedenken kost, hoe sulx in syn werk ging, dat Philax en ik beter als sy te samen raden kosten: maar gelyk de schelmery en het onregt selden een gelukkig einde neemt en verborgen blyft, wierd ik wel haast op myn dieverye van den Makelaar selver betrapt, het welk op dese navolgende wys geschiede.
Wanneer ik eenmaal op een tyd gelegentheid vond om myn schelmery te plegen, wierp ik, volgens myn gewoonheid, den angel met eenige andere stukjens brood door het voornoemde dak-venster onder de
| |
| |
hoenderen, het welk so ras niet geschied was, of ik hoorde myn Neef de trappen van de solder op komen, om eenige lappen uit de prul-mande te soeken. De vrees die ik had van betrapt te zyn, deed' my aanstonds het dak-venster toeslaan, sonder, uit verbaasdheid, eens myn angel in te trekken. Terwyl myn Neef my dan vroeg, wat ik op de solder te doen? en ik hem met een goede leugen hier op geantwoord had, hoorden wy een vreselyk gejank van een hond, en weinig daar na dese woorden van des Makelaars Vrouw roepen: Nu siet men wie onse hoenderen gestolen heeft! Op dese woorden opende myn Neef het dak-venster en sag dat onse buur-vrouw sig bemoeide om een vis-haak uit den hals van haar hond: daar het bloed met menigte uitliep, los te maken, die aan een einde bind-garen, dat uit ons dak venster hong, vast gemaakt was. Sy had so ras myn Neef niet gesien, of sy schold hem voor een schelm en een hoender dief; die haar daar op wederom antwoorde, dat hy haar so lang voor een hoer hield, tot sy hem sulx bewees. Sy scholden malkanderen nog langen tyd over en weer, tot haar man ten laatste t'huis komende, en den handel verstaan hebbende, syn Vrouws zyde, als een eerlyk bed-genoot, nam, swerende, dat hy het daar niet by laten sou. Myn Neef, die wel bedenken kost, dat niemand anders hier de schuld, als ik, van had, en vresende dat de Makelaar hem verklagen mogt, ging, als een verstandig man, by hem, hem biddende, dat hy daar geen leven van maken wilde, hem swerende, dat hy daarin het geringste niet schuldig aan was, en dat dese guiterye niemant anders als ik gedaan had, die een kind was, en daar hy geen ander voldoening van sou krygen konnen, als dat hem syn gestole hoenders betaald wierden daar hy sig niet alleen gewillig toe aanbood, maar my daar-en-boven
| |
| |
in syn byzyn sodanig straffen en kastyden wilde, dat hy daar mede vergenoegd zyn sou. De Makelaar, dat in der daad een bescheide Man was, en wel gedenken kost dat het hem swaar vallen sou indien hy myn Neef hier van beschuldigde, sulx namaals te bewysen, nam de aanbieding van de betaling der hoenderen gewillig aan, die hy myn Neef ook duur genoeg aansmeerde. So ras deselve betaald waren, riep my myn Neef by sig, my vragende, waar ik de hoenderen gelaten had, die ik zedert eenigen tyd van onse buurman door hulp-middel van den angel, gestolen had? Ik sogt sulx in 't eerste te logenen; maar dewyl hy my dreigde aanstonds in het Rasp-huis te doen setten, was ik ten laatste gedwongen hem te bekennen, dat Philax en ik die aan een Waardinne gegeven hadden, die ons daar voor te drinken had gegeven, en daar wy alle nagten na toe gegaan waren, sonder nogtans te seggen dat wy door het dak te samen quamen, doende hem geloven, dat ik alle nagten over de muur van onsen hof in die van Philax geklommen was, van waar wy ons op de straat begeven, en tegen het aanbreken van den dag wederom sagt door den hof deur in huis gekomen waren, die wy alsdan wederom na ons gesloten hadden. Dit sei ik, dewyl ik vreesde, dat, indien ik hem gesegt had dat wy door het dak te samen quamen, hy my die pas so vast versluiten sou, dat wy noit wederom te samen komen souden. Na dese eerlyke bekentenis; liet myn Neef den Makelaar roepen; die so ras niet in ons huis gekomen was, of hy deed' my in syn byzyn, door twee van syn knegts, de broek los maken, na het welke hy my met een roede van een seer wreede gestalte so erbarmlyk begost te geesselen, dat my het bloed tappelings langs de billen liep; en ik soud'er nog so niet van gekomen zyn, indien de Makelaar selver niet voor
| |
| |
my gebeden, en hem ten laatste den arm vast gehouden had. Myn Neef ging ook by de Moeder van Philax, haar alles verhalende 't geen ik bekend had, en haar biddende, dat sy haar Soon kastyden, en van my afhouden wilde; maar de goede Vrouw gaf hem tot antwoord, dat sy sig sulx wel wagten sou, dewyl hy, indien sy hem sloeg, haar driemaal so veel slagen in de plaats geven sou; waar op haar myn Neef aanbood, dese moeite, indien sy wilde, voor haar wel te sullen verrigten: maar sy, die een van die mal-moertjes was, die sig van hun kinderen wel op de kop soude sluiten laten, antwoorde hem, dat sy hem lustig bekyven wilde, en hier mede most myn Neef sig te vreden stellen.
Des anderen daags liet hy aanstonds een slot aan onse hof-deur maken, menende my hier door veel beter als te voren bewaard te hebben. Hy hield my nu ook so hard en streng, dat ik niet een voet op de straat mogt setten. Eenmaal op een tyd, wanneer hy in onse hof ging, sag hy Philax in het venster leggen, die hy toeriep, dat, indien hy my wederom syn schelmerye leerde, en des nagts uit den huis haalde, hy hem indien hy hem kreeg, arm en been sou in stukken slaan; waar op den ander aanstonds de broek af strykende, hem syn achter kasteel sien liet, beginnende hier op vreselyk te lachen; waar door myn Neef rasend meende te worden. Ondertusschen swoer hy my so een verschrikkelyke straftoe, indien ik oit wederom met dien guit omging, dat ik, die in der daad, sonder myn selven te roemen, van geen quaden inborst was, voor nam, des nagts noit wederom met dien vroeg bedurven uit te gaan: maar het was nog niet lang geleden, wanneer hy eenmaal op een nagt voor myn bed komende, my met de beste woorden des werelds tot opstaan nodigde, waar door
| |
| |
ik, hoe ongaren ik ook wilde, ten laatste gedwongen was hem te gehoorsamen. So ras wy dan op de straat, en een goed stuks weegs van ons huis afgekomen waren, nam hy my by een arm, vragende, waarom ik hem verraden had? Ik sogt my op de dreigingen van myn Neef te beroepen; maar hy vloog my aanstonds in de hairen, werpende my tegens d' aarde, daar hy my so veel slagen gaf, dat ik, vresende dat hy my ombrengen wilde, ten laatste so een vervaarlyke keel opsette, dat hy vresende dat de ratel-wagt daar op aan mogt gelopen komen, gedwongen was my op te laten, dog met versekering, dat indien ik oit na desen syn bevel quam t'ongehoorsamen, of niet alle nagten by hem quam, hy des nagts voor myn bed komen sou, en my met een mes, dat hy my hier op toonde, den hals af snyden. Hier op voerde hy my na de kelder, alwaar hy my sei, dat, nu het hoender-visschen met ons gedaan was, wy op andere middelen bedagt zyn mosten; om aan geld te komen; hier op wilde hy, dat ik des anderen daags twee of drie pond loot van ons dak snyden sou, gelyk hy ook sei van het syn te willen doen, met bevel, dat ik hem sulx tegen d'aanstaande nagt brengen sou, indien ik niet wilde dat hy my in myn slaap de hals quam afsnyden. Wat sou ik armen bloet ten laatste met den fielt aanvangen? Ik vervloekte in myn selven duisend maal de stonde dat ik hem gesien had, dervende hem nogtans, van wegen het geen hy my gedreigd had, niet ongehoorsaam zyn. Ik bragt hem dan dien nagt het begeerde loot, het geen hy des anderen daags verkogt, sonder my daar een duit van te geven: maar dewyl wy dit niet boven twee maal doen dorsten, uit vrese dat wy het al te grof maken souden, en dat het derhalven gesien en gemerkt mogt worden, mosten wy sulx na laten. Evenwel was hy wederom op nieuwe midde- | |
| |
len bedagt, om syn guitery te plegen. Derhalven sei hy my, dat hy een van de aardigste uitvindingen des werelds wist, om aan geld te komen; en na ik die van hem begeerd had te weten, sei hy my, dat hy des anderen daags een boek papier en een goed stuk lak kopen wilde, om daar een menigte brieven van te maken, daar hy nogtans niet in schryven, en alleenlyk een opschrift, aan luiden die hy kende, daar op maken wilde, die ik alsdan, wanneer de mans op de beurs zyn souden, bestellen, en voor d' eene drie en van d' ander vier stuivers eischen sou, gelyk hy daar dan met rood-aarde op schryven wilde, my gebiedende tegens d' aanstaande nagt gewisselyk wederom by hem te komen.
De nagt dan gekomen zynde, bleef ik geensins in gebreke, van wederom naar Philax te gaan, die my hier op over de dertig brieven gaf, waar van hy d' opschrift al aan bekende luiden gemaakt had, my bevelende, deselve des anderen daags, wanneer het beurs tyd zyn sou, te bestellen, onderrigtende my van al het geen, dat ik te doen, en tegens de luiden sou te seggen hebben. Wat sou ik aanvangen? den schelmschen Philax had sig een al te grote magt op my verkregen, om hem te derven weder spreken. Derhalven begaf ik my des anderen daags tegens de gemelde tyd heimelyk uit den huis, bestellende in minder als een uur al de brieven, die hy my gegeven had; daar ik omtrent de ses guldens aan geld van kreeg. Dit sou nog alles gelukkelyk afgelopen hebben, dewyl ik nog niet lang in die Stad geweest, en derhalven van niemand gekend was, indien myn ongeval niet gewild had, dat ik juist aan een huis gekomen was, waar van de maagd my in het huis van myn Neef verscheide malen gesien had; so dat, wanneer de man, te huis gekomen zynde, gemerkt had dat'er niets in de brief
| |
| |
stond, en het selve ook van twee van syn naburen, die ook van myn blinde brieven gekregen badden, verstaan hebbende, regt na het huis van myn Neef, die my alleenlyk, om dat ik sonder syn bevel uitgegaan was, eenige muil-peren gegeven had, toe ging, alwaar ik, van de maagd herkend zynde, aanstonds van dese misdaad, in het by-zyn van myn Neef, beschuldigd wierd, het geen ik nogtans met styve kaken sogt te logenen; maar te vergeefs, dewyl hy sulx al van myn gewoon was. Wanneer my derhalven de broek afgestreken was, en de roede sig begost te laten gevoelen, was ik ten laatste gedwongen te bekennen, dat ik het gedaan had, sonder nogtans te seggen dat Philax deselve geschreven had, en den uitvinder daar van was; daar myn Neef nogtans in het geringste niet aantwyffelde, dewyl hy wel wist dat ik nog al t'onnosel was, om sulke guitery van myn selven uit te vinden. So ras ik dan wederom alles bekend had, geesselde my myn Neef by na nog vreselyker als re voren, die daar-en-boven nog gedwongen was de luiden haar geld weder tegeven, dewyl ik, uit vreese voor Philax, sei het selve verloren te hebben, hoewel ik het te samen op de solder achter eenige balken verborgen had. Hy wilde ook van my weten, of ik wederom by Philax geweest was, maar ik, die wel raden kost wat myn vangst zyn sou, indien ik sulx bekende, swoer hem, dat ik hem niet met oogen gesien had.
So ras myn Neef en het gantsche huisgesinde te bed gegaan waren, begaf ik my wederom na myn makker, die niet weinig verheugd was, wanneer ik hem so veel geld bragt, daar ik niet een stuiver voor my van had derven behouden. Hy had de beleefdheid eevenwel niet van my hier over te bedanken, oordelende dat ik niet meer als myn schuldigheid gedaan
| |
| |
had, nog van my te beklagen, wanneer ik sei, hoe erbarmlyk my myn Neef gegeesseld had, seggende, dat men sulx niet agten most, en dat het maar om een quaad half uurtje te doen was; en op dat ik my op een ander maal dies te gewilliger wederom tot het brieven bestellen sou vinden laten, gaf hy my dien nagt so veel wyn te drinken, als ik begeerde. Wy teerden nog eenige nagten na malkanderen van dit geld, sonder dat myn Neef tot nog toe onse te samen komst had konnen merken, het geen nogtans also weinig als myn andere schelmery verborgen bleef, want een maal op een nagt, dat ik met Philax wederom uitgegaan was, regende het so vreselyk, dat het water, door het gat van d'uitgenome pannen lopende, over de gantsche solder, en so geweldig in het bed van myn Neef, dat daar regt onder stond, quam druipen, dat hy, sulx ongewoon zynd', gedwongen was sig met syn Vrouw uit het bed te begeven, om te gaan sien waar door dese ongewoonlyke water vloed veroorsaakt wierd. Hy had dan so ras geen kaars ontsteken, of hy ging, van syn Vrouw gevolgd, regt na de solder, daar hy niet weinig verbaasd was, vier dak-pannen uitgenomen, en de plaats in myn bed ledig te sien, waar door hy lichtelyk oordelen kost, dat ik met Philax wederom uitgegaan was. Hoe weinig oorsaak hy dan had, hier aan te twyfelen, was hy nogtans so nieuwsgierig om te weten hoe ik my verhield, en het gat wederom toe maakte wanneer ik t'huis quam, dat hy voor nam sig aldaar so lang te verberger, tot ik wederom te huis sou gekomen zyn; het welk ook korts daar aan geschiede, dewyl ik, door de verschrikkelyke regen, dugtende voor het geen 'er in der daad geschied was, my veel eer als ik gewoon was naar huis begaf, daar ik so ras niet gekomen, en de dak pannen wederom op syn plaats gelegt had, of
| |
| |
myn Neef, die sig in een hoek van de solder verborgen had, wenschte my een goede morgen, seggende bedroefd te zyn, dat hy de deur so vast gesloten had, dat ik gedwongen was door het dak te klimmen. Dit gesegt hebbende, begost hy my so vreselyk met een stok te slaan, dat het wonder is dat ik een ribbe in myn lyf gants behield; na het welk hy my so deerlyk met de roede streelde, dat'er geen plaats so groot op myn billen was daar men een vinger had konnen setten, daar het vel niet af was, en het bebloede vleesch door scheen. Om kort te gaan, ik bedreef, door het ingeven van myn schelmschen leer-meester, so veel moedwillen en godloosheid, dat myn Neef, siende dat het slaan kragteloos was, besloot, my met de eerste Schepen, die binnen een maand vertrekken souden, naar Oost-Indien te schikken, gelyk hy my ook eenige dagen daar na by de Compagnie op de Rol deed' setten, maar dewyl ik al myn leven een dodelyke schrik voor de naam, ik laat staan voor het Land gehad had, nam ik my voor tegens dat de Schepen weg wilden, voort te gaan, en myn geluk in een ander Land te soeken.
Omtrent dese tyd wierd Philax, hebbende syn Moeder, om dat sy hem geen geld had willen geven, gedreigd te slaan, door het Geregt in het Rasp-huis geset, het welk so een schrik in my veroorsaakte, dat ik my seekerlyk voor nam, na die tyd syn lessen noit meer in 't werk te stellen. Ondertusschen liet my myn Neef nu vry meer wil als te vooren; en dewyl hy oordeelde dat ik dog een verdurven houtje was, en nu, dewyl ik na Oost-Indien ging, niet nodig had langer het snyders hand-werk te leren, stond hy my toe, dat ik alle dagen mogt wandelen gaan, begevende my, also ik het tabak-drinken al te wel geleerd had om het selve so ras te vergeten; alsdan na d' een of d' andere
| |
| |
kroeg, waar door ik wel haast het meest van het geld, dat my de Compagnie voor uit gegeven had, door bragt; en 't geen my myn Neef gedwongen geweest was in handen te laten, dewyl ik hem gesegt had, dat, indien het geld voor my gegeven was, ik het selve ook genieten wilde, of dat ik anders ook niet uit het Vaderland wilde, hoewel sulx ook myn minste gedagten waren. Ik was zedert eenigen tyd met een knegt van een Quaksalver, in de herberg, daar ik gewoon was te gaan drinken, bekend geworden, die, van my verstaan hebbende dat ik willens was van myn Neef te lopen, dewyl hy my tegens myn wil naar Oost-Indien senden wilde, my beloofde, dat hy my by zyn Heer helpen wilde, die naar een jongen sogt, en wiens goedheid en rykheid hy my met duisend lof-redenen verhefte, seggende, dat ik de beste dagen des werelds by hem hebben sou, en daar by alderley Steden en Jaar-markten sien, om het welke andere veel gelds uitgeven mosten, en dat my geen duit behoefde te kosten. Om kort te gaan, hy wist my de tanden so waterig te maken, dat ik hem met gevouwen handen bad, dat hy my in syn dienst helpen wilde, het welk hy my nogmaals beloofde, seggende, dat ik des anderen daags wederom in de selfde herberg komen sou, en dat hy my als dan bescheid brengen wilde. Ik liet derhalven des anderen daags niet na, volgens myn belofte, hier wederom te verschynen, daar den ander niet lang vertoefde ook te komen, die my sei, dat hy hebbende syn Heer van my gesproken, te weeg gebragt had, dat hy my sien en spreken wilde, niet twyfelende, of het sou als dan alles wel gaan. De vreugde, die dese woorden in my veroorsaakten, was so groot, dat ik, een halven Ducaton uit myn sak krygende, deselve op de tafel wierp, seggende, dat wy niet eerder scheiden wilden, voor hy verteerd
| |
| |
was: maar hy antwoorde my, dat het nodig was dat wy eerst na syn Heer gingen, dewyl hy in syn herberg na my wagte, en dat hy my versekerde so een eerlyk en trouwhertig gemoed te hebben, dat hy my daar na geen togt weigeren sou. Wy begaven ons dan na de herberg, daar myn Heer den Doctor (want so sei hy dat ik hem noemen most) te huis lag. By hem gekomen zynde, vroeg hy my, waar ik van daan was, en wie en wat myn Ouders waren? daar ik hem so ras niet op voldaan had, of hy vroeg my wederom, of ik ook lesen en schryven kost (daar ik van ja op gesegt hebbende, gebood hy my dat ik myn vingers so geswind als my mogelyk zyn sou, en als of ik op de Claver-cingel spelen wilde, bewegen sou, het welk ik volbragt hebbende, sei hy tegens de knegt, die my by hem gevoerd had, en dien hy Cortisaan noemde, dat hy geloofde dat ik de handeling van de schaar en het penne mes t'eeniger tyd meesterlyk leeren sou, dewyl hy een sonderlinge gauwigheid en behendigheid der vingeren in my bespeurde. Verders vroeg hy, of ik lust had met hem te trekken, daar hy heen reisen wilde? daar ik hem so ras niet op geantwoord had, bereid tezyn met hem aan het einde des werelds te trekken, of hy beval my, dat ik my dan binnen vier dagen vaardig maken sou, om met hem en syn gantsche gevolg na Hamburg te trekken. So ras ik dan dese belofte van hem gekregen had, nam ik myn afscheid van hem, na ik hem versekerd had, tegens die tyd vaardig te zyn, en begaf my met Monsieur Cortisaan na onse vorige herberg, daar wy aanstonds als ketters begosten te swelgen, makende te samen soo een goede verbintenis, dat hy my, tot teken dat ik syn hert gewonnen had, beloofde al zyn Jan pottagies-loopjes te Communiceren, waar door ik wel twee gantsche jaren eer uyt myn leer-jaren sou komen, en
| |
| |
tot de waardigheid van Cortisaan bevorderd worden. Wy bleven tot de midder-nagt sitten drinken: maar dewyl de halve Dukaton, en daar-en-boven nog al het klein geld, het welk ik by my had, verteerd, en dat Cortisaan so beroid van geld als een kerk-rot was, waren wy ten laatsten genoodsaakt treves van drinken te maken, en onseafscheid van malkanderen te nemen.
|
|