| |
| |
| |
Langs de Sijlerbeek terug.
Als we terug wandelen tot daar, waar rechts het bosch ophoudt en het zich links boven den krijtrand nog voortzet, hebben we een uitzichtpunt, dat niet het ruimste is, maar stellig tot de allermooiste van ons land behoort. Ge ziet hier uit de hoogte van bijna 250 Meter over een stelsel van heuvels heen.
Twee hooge, met donker bosch gekroonde heuvelruggen sluiten naar rechts en links, een uur ver, den horizon af; gij staat in het hoekpunt van een grooten rechten hoek; en van u uit dalen twee lagere ruggen een heel eind ver de vlakte in; tusschen deze ligt het dal van Sijlerbeek.
Die is van hier niet te zien, we zullen hem straks opzoeken en van zijn bron af volgen. Wel ziet ge, waar zijn bovenloop is; als men bij zoo'n nietig adertje zoo'n groot woord mag gebruiken.
Daar, boven den heuvel rechts, steken boven
| |
| |
Bloeitop van de giftige Zwarte Boschbes (Actaea spicata). Onderaan: een vergroote bloem; een Ranonkel met één stamper!
| |
| |
het grasland spitsen van torentjes uit; dat is het kasteel Beusdal; en dat staat, om zoo te zeggen, op de bron van de beek; de vijver en de slotgracht leven door zijn water.
Die uitgestrekte rijzende en dalende weidevelden aan uw rechterhand, dat is weer wat anders dan de heuvels bij Valkenburg en Gulpen; ze geven aan het landschap een groote bekoring.
Zoo iets verwacht ge niet in ons landje; het is dan ook de uiterste zelfkant ervan. De koeien, die grazen op de bolle hellingen, zijn van hier gezien, niet meer dan bruine zwarte en witte stippen. Boven deze heuvels rijzen weer hoogere, die met den fijngekartelden blauwigen boschrand tegen den hemel afsteken. Dat alles samen werkt verrassend, en wekt verwondering bij ieder, die hier voor het eerst komt. Zoo iets in ons land! Het begint op het Schwarzwald te lijken.
Wilt ge die lokkende golvende boschweiden nog wat dichter bij zien, sla dan het voetpad in, dat van dit punt neerdaalt in het voorste golfdal. Het is alweer een grens-weg, een steenen grenspaal (No. 13) komt ge langs en dan stijgt ge den golfrug op, waarover de groote rijweg naar het kasteel loopt. Vroeger voerde van hier een beroemde beukenlaan tot vlak bij
| |
| |
het slot; maar de boomen zijn gekapt, en kaal als een geschoren kruin, bolt de weg naar de diepte.
Weer een golfdal, weer een rug; en nu hebt ge het kasteel met zijn mooien tuin voor u. Links en rechts de ontzaglijke bergweiden, met boschjes, waarin de Giftige Zwarte Boschbes groeit, er nonchalant op uitgestrooid. Ze schijnen van dichtbij nog grooter en grootscher; het vee, verspreid in groepjes en kudden van honderd en meer, spikkelt den effen, kort-gegraasden golfbodem en doet hier even schilderachtig als bij ons in de vlakke weiden.
Op de steenen borstwering langs den weg, van echten kalksteen opgetrokken, groeien hooge kaardebollen, groote paarse distels en margerieten; die zijn met de bodemgolven het eenige wilde moment in dit mooie cultuurlandschap.
Volgt ge den kronkelenden rijweg dan komt ge in het Belgisch dorp Sippenaken; maar wij blijven dezen keer in ons land. Wel ligt dit landschap om en bij Beusdal al gedeeltelijk op vreemd grondgebied, maar de koeien grazen 's morgens in Nederland en herkauwen 's middags in België. Ons buurland springt hier met een bochtje ons eigen Limburg in; een eindje achter het kasteel zijn wij de grens al weer over.
| |
| |
De Sijlerbeek, die wij in de diepte kunnen zien, maar nog niet bereiken, heeft de vijvers van het kasteel bediend, maar krijgt weer water uit de hellingen.
We volgen een stijgend voetpad en dalen dan, begeleid door nieuwsgierige kalveren, in de richting van een eenzame hoeve, de zuidelijkste van ons land: Klein Kullen.
En hier hebben we ons Sijlerbeekje ook al weer; het zal ons voor goed naar huis toe geleiden.
Met slingertjes komt het op ons toe, maar eerst zal het ons nog verrassen met een paar buitenissigheden, miniatuurtjes van befaamde natuurwonderen uit andere landen.
Dat kleine ding hier doet de Lesse na, het duikt op eens weg in den grond, een gouffre de Belvaux, komisch van kleinheid. Honderd meter blijft het beekje onder den grond doorstroomen. Op één punt hoort ge het duidelijk murmelen onder den grond waarop ge loopt; dan komt het te voorschijn, breeder en waterrijker. Van de hellingen ritselen zijbeekjes neer, smal als gootjes, die hoogerop hetzelfde kunstje vertoonen.
Bronnetjes ontspringen op de hellingen van het weiland boven ons, een eindje verder verdwijnt het adertje, dat er vloeide onder
| |
| |
het gras. Het lijkt kinderspel zoo klein is hier het natuurwonder. En toch het is dezelfde oorzaak, als die welke de Lesse bij Han in den grond doet verdwijnen, om verderop weer bruisend en schuimend uit de diepte te verrijzen.
Ook hier hebben wij een kalkbodem evenals bij Han en ook hier lost het water den bodem op, vormt grotten onder den grond. Maar hier zijn ze te nietig, om de aandacht van het groote publiek te trekken, en gelukkig ongeschikt om er een exploitatie van te maken. Als ik iemand, die zonder kennis en gevoel is voor de vrije natuur, ook waar die schijnbaar klein en nietig is, hier bracht, en hem dit wonder wees, ik vrees dat ik zou moeten hooren: ‘Is dat nou alles?’
Neen, alles is het nog niet. Ga nog maar een klein eindje verder mee stroomafwaarts. Daar spuit uit den steilen oever van het kleinebeekje-een betrekkelijk breede waterstraal. Dat gebeurt een paar handenbreed van den bovenkant van den oever en evenveel van het oppervlak van het water; het is al weer een bron, maar nu niet op de grashelling; het water heeft zich onder den grond verzameld, het kon niet wegzakken, doordat onder de krijtlaag een andere voor water ondoordringbare laag ligt; het
| |
| |
moest dus wel afvloeien naar de diepliggende beek; hier vonden de samengevloeide ondergrondsche adertjes een opening, en een straal spuit te voorschijn. De menschen maken er natuurlijk dadelijk gebruik van. Stroomend zoet water, gefiltreerd door den grond, is overal welkom.
Toch is hier de laag wat heel dun en niet zandig. Maar zoo voorzichtig zijn hier de lui nog niet, dat ze zelfs bronwater wantrouwen.
Zie, ze hebben er een plankje onder geslagen en laten het water niet langs de oever afvloeien in de beek, maar door een pijp; zoodat het gemakkelijk valt, emmer of drinkkan te vullen.
Een ondoordringbare laag moet onder dezen krijtbodem liggen; maar welke? Is het misschien een van de onderste krijtlagen die wij bij Diependaal al hebben aangetroffen. Het kon zijn; want ook die onderlaag van het Gulpensch krijt kan kleihoudend zijn; en klei in den grond is altijd een tegenhouder van water.
Krijtplanten groeien hier niet langs de beek, maar de bodem kan ontkalkt zijn; wel wast hier een plant, die ook hoogerop langs de Geul in België voorkomt, maar in ons land alleen langs de Sijlerbeek. Dat is de kooldistel, de eenige altijd gele distel van ons land; die geeft evenwel geen afdoende aanwijzing | |
| |
voor de grondsoort; het is een plant van een bronnenland.
Het Sijlerbeekje stort in de diepte over een drempel van Carboon en vormt een miniatuur-waterval, maar een natuurlijke. Links en rechts rijke plantengroei, vooral Hop, Hazelaars en Elzen. De blokken van den leisteendrempel zijn in het midden, iets naar rechts duidelijk te zien. Hoogerop nog een drempeltje.
Maar de beek zelf, die beste Sijlerbeek, bevredigt honderd pas verder zelf onze weetgierigheid. Een ongewoon geklater in de diepte, ook voor een Limburgsche beek nog
| |
| |
wat te luidruchtig, lokt ons door brandnetels en distels heen naar onder; het is geen gemakkelijk afklauteren langs den steilen oever in de zwarte, donkere beekbedding; maar het gaat, en het was niet te vergeefs. Hier hebben we toch, al is het weer speelgoedachtig klein, wat wij in ons studie-vierkant tot nog toe hebben gemist, een waterval, een echte; het is geen keerdrempel, en aan een natuurversierseltje door menschenhanden valt hier heelemaal niet te denken.
Over twee natuurlijke drempels heen stort zich ons brave beekje, echt schuimend en bruisend, in een diepere bedding en woelt daar kalmpjes verder. En die drempels, die waterval-trappen, zij zeggen ons meteen wat de ondoordringbare laag is, die hier en elders de bronnen doet vloeien; het is weer carboon, een zwarte, harde leisteen-laag; aan de bovenkant, waar het water de steen niet raakt, iets verweerd, verkleid, maar anders gaaf en glad als een spiegel. Hier op dit punt begint in ons land het carboon aan de oppervlakte te komen, het oeroude leigesteente uit den steenkooltijd, de schalie die ons op onze eerste wandelingen al blij heeft gemaakt.
Jammer, dat het de laatste dag van ons verblijf is, in dit land vol verrassingen.
| |
| |
Morgenmiddag moeten wij weg uit Epen; maar de morgenuren zullen wij besteden om het onmogelijke te beproeven en dezen waterval boven de zwarte carboondrempels te kieken in deze diepe donkere beekbedding.
Schets ter verklaring van de vorige foto. Alle plantengroei (behalve de boomstam) is weggelaten. De beide drempels zijn wit gelaten; de voorste half; in de donkere helft zijn de leisteen-platen door dwarsstrepen aangeduid.
Als morgen de zon maar schijnt; anders is het totaal nacht. En de zon scheen; maar de peppels en wilgen langs de beek onderschepten bijna alle licht.
Wij lieten ons zelf en het toestel zakken in de bedding; dat was een toer; ook het
| |
| |
opstellen. Mijn zoon zou scherp stellen; maar hij kon op het matglas volstrekt niet zien, waarop de lens gericht was. Toen heb ik mijn zakdoek aan een stok gebonden en die gezwaaid boven de plek, waar het voornamelijk om te doen was. Daarop is ingesteld.
De kiek is tamelijk gelukt; met eenigen goeden wil kunt ge de drie deelen van de waterval onderscheiden aan de enkele schitterpuntjes en het schuimend water. Dit is bewogen, dat spreekt; wij moesten tien seconden lang belichten. Ons valt de foto en zelfs deze afdruk er van nog mee.
Na dat kunststuk werden wij overmoedig en kiekten ook nog even in der haast de wegduikende Sijlerbeek. Verbeeld u: betrokken lucht, groen gras, donker water! Wat er van kwam was winst. Ge ziet het op blz. 65; weest er tevreden mee als wij. Maar het laatste kiekje, de Kooldistel aan den oever had goed moeten worden; de zon brak weer door; maar juist die distelgroep stond half in de zon, half in de schaduw van een boom en wij hadden geen tijd om betere verlichting af te wachten. De stereo (No. 12) is hier alleen bijgevoegd, om anderen op te wekken, het beter te doen.
We waren een half uur gaans van huis
| |
| |
De Gele Kooldistel op ⅒, rechts een bloemhoofdje op ongeveer natuurlijke grootte.
| |
| |
en hadden nog net veertig minuten over. In het hotel was alles gepakt; we hadden daar in Epen maar op de fiets te springen. Gauw stopten we onze kiekkast met zijn poot onder de struiken en holden nog even omhoog, den heuvel achter Klein-Kullen op.
Daar ligt het weer voor ons in al zijn heerlijkheid, het stukje grond, dat ons voor de derde maal vier weken heeft geboeid. Gesloten in een wijden kring van donkere heuvelbosschen, golven de groene heuvels die stijgen naar het Zuiden. Diepe dalen, door hoog geboomte geteekend, slingeren weg naar het lagere Noorden.
Wij zijn in dit jaar de laatste gasten van Epen. Er waren er meer dan honderd. Maar over een uur zal er geen toerist uit het vlakke Holland meer luisteren naar de klokkende beekjes, geen mensch zal er letten op de mooie bloemen van dal en bosch en berg; straks zal er niemand meer trachten, het schrift te ontcijferen waarin de aarde haar geschiedenis heeft geschreven; dan is het land weer alleen voor de bewoners, die eerst langzamerhand gaan beseffen wat de menschen uit Holland hier komen zoeken.
Zij kunnen niet weten dat zij in een streek wonen, zoo mooi en zoo belangwekkend voor
| |
| |
natuurvrienden, als er geen tweede is in ons land.
Maar ook, hoeveel Nederlanders weten het wel! Wisten zij het, dan zouden er hier 's zomers niet honderd, maar duizend komen uitrusten en genieten.
Misschien komt dit werkje in heel veel jonge handen; dat is mogelijk en ik hoop het; want dan wordt het land om Epen van Mechelen tot Beusdal mogelijk nog eens het Nationale Park van Nederland.
E. Heimans.
De uibreiding, over ons land en België, van de Krijtzee, op het eind van het Senonische tijdvak. (Naar een kaart van Rutot; in het Museum van Natuurlijke Historie te Brussel.) Het donkere getinte stelt de zee voor.
| |
| |
Denkbeeldige schematische en verticale doorsnede dwars op de Geul en de Sijlerbeek, langs de stippellijn op de kaart getrokken; over de punten waarvan foto's in dit boekje staan: Carboon-grot, Sijlerbeek, Krijtgroeven in het Bovenste Bosch; en over het punt vanwaar stereo No. 8 genomen in, gericht op het Westen. De hoogten op veel kleiner schaal dan de lengten. De cijfers 1-5 duiden de opeenvolgende, vroeger samenhangende lagen uit het krijttijdperk aan, die tengevolge van de aard-verschuiving (waarboven nu het smalle Geuldal ligt) op den rechteroever vele meters hooger liggen dan op den linker. Daaronder de leisteen-bodem waarvan de dikke streepen de schalie-lagen voorstellen; boven het krijt de tertraire zand- en grintlaag.
Geconstrueerd met behulp van de kaart en van een coupe in Uhlenbroeks Le sud-est du Limbourg néerlandais die iets zuidelijker is genomen.
|
|