aan loze nostalgie. Voetbal is de drager geworden van onze nationale onvrede.
De oprispingen van het Fortuyn-tijdperk, die je eerder in de politiek en de journalistiek zag, kreeg je tijdens het afgelopen ek ook in de sport voorgeschoteld, wat maar weer eens aantoont dat die revolte weinig met politiek te maken had. Nederlanders zijn als geen ander volk bedreven geraakt in het verpesten van hun eigen feestje.
En er was heel weinig feestelijks aan dit ek: het honen en smalen van mannen met verlopen koppen, dat treurige echelon van zelfgenoegzame schnabbelaars dat voor de Nederlandse sportverslaggeving doorgaat, de agressie en de bedreigingen, en het al even opgeklopte het-kan-niet-zo-zijn van de politici, heel die kermis van ijdelheid onder het mom van oprechte betrokkenheid. En zoals altijd probeerde iedereen aan de zijlijn zich nog even snel een hoofdrol toe te eigenen in deze orgie van zelfvergroting - de oud-politicus Paul Rosenmöller vertelde op televisie dat hij geprobeerd had de bondscoach te bereiken en hem een hart onder de riem te steken, hij wist zelf immers zo goed hoe het voelde om bedreigd te worden.
Dan was er nog Jan Mulder, die niet meer ophoudt te verkondigen dat zijn oproep aan het volk om Dick Advocaat te stenigen en op te hangen niet letterlijk maar als hyperbool moest worden opgevat - dat lijkt me onnodig, want zijn trouwe fans weten allang dat alles bij Jan als hyperbool moet worden opgevat. In het Fortuyn-tijdperk hoef je je tot niets meer verplicht te voelen, behalve tot je eigen behoefte aan aandacht.
En ten slotte was er onze minister-president, die zijn bêtise van een jolig niets-aan-de-hand-kaartje vanuit de Trêves-zaal, terwijl Nederland aan bestuursloosheid ten onder dreigde te gaan, toch weer wist te overtreffen: Mulder had op hoge toon zijn excuses geëist, en de premier was er aan de vooravond van