gek. Of die kortstondige boekenprogramma's waarin de presentatoren manmoedig met een handvol bestsellers zwaaien en er snel nog even een paar kook- en puzzel- en thuis-bevallen-boeken doorheen jassen, om te laten zien dat zijn programma heus niet moeilijk en echt voor alle mensen is, en dus voor helemaal niemand.
En dan is er natuurlijk nog de kijkersvraag. Een slecht kunstprogramma herken je aan de kijkersvraag.
Vroeger, in de tijd dat televisie nog een soort radio was, leek het allemaal eenvoudig. Kunst was verheven, tegen kunst keek je op - zelfs als je bij de televisie werkte. Schrijvers en andere kunstenaars moesten niet smeken om op televisie te mogen verschijnen, ze vereerden het populaire medium af en toe met een bezoekje. Kunstenaars waren rare mensen, en kunst zelf meestal volkomen onbegrijpelijk, maar dat was juist het mooie ervan. De kunstenaar die van de televisie hield - Godfried Bomans, Karel Appel - deed geen moeite om bij de kijker in het gevlij te komen, integendeel, die hing voor het oog van de camera nog een beetje extra de kunstenaar uit.
Maar naarmate de televisie in Nederland uitgroeide tot een allesoverheersende aanwezigheid, begon ze de cultuur steeds minder te volgen, en steeds sterker te bepalen. Een gedemocratiseerde tijd was bij uitstek geschikt voor een democratisch medium. De wereld van de cultuur, waar de televisie zo lang tegen opgekeken had, verloor ook in de maatschappij zijn vanzelfsprekende hiërarchische positie. Cultuur heette niet langer cultuur, ze werd ineens hoge cultuur genoemd, en dat betekende vanzelfsprekend dat ze ook een tegenhanger en rivaal kreeg.
Lage cultuur.
Dat riep een knagende ergernis op. Wat zo misprijzend lage cultuur werd genoemd, trok aantoonbaar oneindig veel meer belangstelling dan de hoge cultuur. Waarom was al die kunst, waarover het zo moeilijk praten was, eigenlijk zo be-