| |
| |
| |
Voor mijn kinderen en kleinkinderen
| |
| |
| |
[Herman Heijermans' laatste levensjaren]
Soms, in later jaren, kwam dan 'n gelaat nog 'ns in 'n kamer, in 't donker, of midden tussen 't groen in blijmoedigst licht opbeven, of 't maar heel even mocht, of de ruige werkelijkheid 't niet verdroeg, en de levenden keken dan even met vochtige ogen en glimlachten of ze 'n vreugde ondervonden
Uit Droomkoninkje
Toen het vorige jaar Herman Heijermans' honderdste geboortedag werd herdacht en het de tweeëntwintigste november van datzelfde jaar veertig jaar geleden was dat mijn man afscheid van mij nam, wil ik over die korte tijd van ons samenzijn (het waren slechts zes jaren) het een en ander neerschrijven. Ik voel mij hiertoe gedrongen, omdat nog soms de meest wonderlijke, verdichte dingen over zijn leven en zijn persoonlijkheid worden verteld.
Misschien kan dit korte geschrift tot een beter begrip leiden. Die zes huwelijksjaren waren de gelukkigste maar ook de onbarmhartigste van mijn leven. Gelukkig door ons harmonisch huwelijk en de geboorte van onze kinderen, onbarmhartig door miskenning, de zware zorgen van het theaterdirecteurschap maar bovenal door het lijden, dat mijn man het laatste half jaar van zijn leven moest doorstaan, en zijn strijd om te berusten in een naderend afscheid.
Hoe weinigen hebben Herman Heijermans in die laatste jaren gekend, zoals hij werkelijk was, hoe velen vonden de theaterdirecteur een keiharde, lastige kerel, terwijl zij zich niet realiseerden, hoe zwaar de verplichtingen die hij op zich genomen had hem drukten, hem in zijn eigen werk belemmerden.
Natuurlijk was hij wel eens een minder makkelijk man; de emotionaliteit van de kunstenaar zal hier niet vreemd aan geweest zijn. Maar de werkelijke Heijermans was, zoals zijn
| |
| |
vrienden hem kenden, een gevoelig, dikwijls overgevoelig mens, iemand die het gelukkigst was als hij anderen een plezier kon doen, graag kleine attenties bewees en velen in stilte financieel hielp. Kenmerkend is een passage van zijn korte dagboekaantekeningen uit het begin van zijn verblijf in Berlijn (1908). Naar aanleiding van de première van Gerhart Hauptmanns Kaiser Karls Geisel in het Lessing-Theater schreef hij: Arme Hauptmann! 'n Allerellendigste, laffe uit-de-hoogte pers. Daar liggen weer zes maanden werk... En wat 't ergste is, bij heeft geld nodig. Walgelijk toch, dat met dadelijk leven aan een succes vastzitten... De parodie op vrijheid... 't verkocht zijn zonder uitkomst, aan de smaak der amusement-verlangenden. Ik ga Hauptmann vandaag nog 'n opbeurend briefje schrijven, 'n paar woorden: ‘Die Paar Zeitungen, die ich las, zeigten wieder die alte Dankbarkeit für deinem grosze und starke Energie. Komme bald mit Stolz zurück.’ Doe er een bloemetje bij, na 'n nederlaag kan zo 'n kleine attentie een werker goed doen. Licht dat wij mekander opbeuren... Wij idioten!
Er bestond geen wezenlijk verschil tussen de gedachten van de gevoelige auteur en het handelen van de mens Heijermans, als hij zich niet wist te moeten wapenen.
Het theaterdirecteurschap van Herman Heijermans was begonnen in 1912. De oude Toneelvereniging van Ternooy Apèl en Adriaan van der Horst, het hechte gezelschap, dat met de Heijermans-stukken vergroeid was, de befaamde kerstpremières gegeven had, van Ghetto tot Bloeimaand, dreigde opgeheven te worden, en Heijermans, die voor alles gespeeld wilde worden, nam het besluit zelf een toneelgezelschap te leiden. Hij kwam uit Berlijn terug naar Nederland.
Grote plannen zullen hem aanvankelijk voor ogen hebben gestaan maar deze verzandden weldra in de moeilijkheden van het ongesubsidieerde toneel van die dagen. De principiële strijder moest zo nu en dan ter wille van zijn gezelschap con- | |
| |
cessies doen en zag soms met ironie het succes aan van een society-stuk dat de kas spekte, evenals een vriendelijke klucht als Robert en Bertram en Comp. dit deed (niet onder eigen naam, maar onder die van zijn alter ego Samuel Falkland gebracht!). Maar ook kon hij de opvoeringen van De wijze kater (geschreven in een dankbare vacantie) doorzetten, totdat de eerste weerstanden van een onwennig publiek overwonnen waren en Jan Musch zijn triomfen kon gaan vieren.
Over Heijermans als regisseur laat ik zijn vriend Frans Mijnssen aan het woord: ‘Heijermans is een goed regisseur geweest in werk dat in hem aansloeg. Zijn zeer persoonlijke vertoning van Molnár's Liliom, met de eenvoudigste middelen verkregen, realiteit opgegaan in de gevoeligste verbeelding, blijft mij onvergetelijk. En men denkt aan de dusgenoemde litteraire matinées, verzorgde voorstellingen van min of meer belangrijke werken uit binnen- en buitenland, waarvan de avond-kas echter geen heil verwachtte.’
Mijn eerste ontmoeting met Herman Heijermans was in 1916, toen ik bij hem solliciteerde en als lid van de Nederlandsche Toneelvereeniging werd aangenomen. De eerste indruk die ik van hem kreeg was die van een zeer correct maar niet gelukkig mens. Onze verhouding was het eerste jaar een zuiver zakelijke, tot we op een gegeven moment over een mij toebedeelde rol meningsverschil kregen, een meningsverschil dat ik per brief met hem hoopte op te lossen, nadat een persoonlijk gesprek tot niets had geleid om de eenvoudige reden, dat ik bijna geen gelegenheid kreeg aan het woord te komen. De ene brief leidde tot een andere, wat het resultaat had dat we elkaar beter leerden kennen, waardoor Heijermans steeds meer mijn gezelschap zocht. Ik vond het eigenlijk zo gewoon, dat ik er verder niets achter zocht, maar toch hadden die gesprekken tot gevolg dat we in december 1918 trouwden.
Ik schreef al dat Heijermans een zeer correct theaterdirecteur
| |
| |
was - dat doet me denken aan iets dat ik meemaakte toen een jonge, heel mooie actrice iets van haar directeur gedaan wilde krijgen. 't Was op een repetitie. We hadden even een korte pauze, waarvan ze gebruik wilde maken om haar zin te krijgen door, zoals ze mij toevertrouwde, Heijermans even ‘op te vrijen’. Ik kan niet anders zeggen dan dat ze haar scène zeer goed speelde, Heijermans diep in de ogen kijkend en daarbij quasi verlegen aan de knoop van zijn jas draaiend; haar oratio pro domo werd abrupt onderbroken met de woorden: ‘Mevrouw, wil u er aan denken, dat wanneer die knoop er afis hij er weer áángezet moet worden? U wil me die moeite toch wel besparen?’ Algemeen gelach; de mooie actrice trok zich diep beledigd terug.
De jaren na de Eerste Wereldoorlog werden door tal van oorzaken bijzonder moeilijk voor de Nederlandsche Toneelvereeniging. En de vier jaar die ik meemaakte komen mij vooral door het einde, nog steeds als een nachtmerrie voor. In de ‘strijd om de Stadsschouwburg’, de strijd om de bespeling van de Amsterdamse schouwburg in die dagen, had mijn man een zo goed mogelijk tableau de la troupe geformeerd, hoge salarissen aangeboden, èn had hij zich van het begin af aan persoonlijk garant gesteld voor de gang van zaken. Toen de Schouwburg hem niet toegewezen werd, werd het een steeds ondankbaarder taak het toneelgezelschap leiding te geven. Was er een tevreden, dan waren er weer anderen ontevreden; dán was Heijermans een fijne kerel, dán een tyran. Kritiek, altijd kritiek en meestal niet van de aangenaamste soort.
Ging mijn man 's morgens al te gedeprimeerd naar de repetitie om, zoals hij dat zelf noemde, zijn slavenarbeid te verrichten, dan nam ik in de namiddag onze tweejarige dochter even mee naar zijn kantoor en was het hartverwarmend te zien, hoe goed hem dat deed. Kinderen waren het heerlijkste wonder voor hem. Het was aandoenlijk, te zien hoe deze grote man
| |
| |
weer kind werd en op zijn hurken gezeten om op gelijke hoogte met de peuter te zijn, zijn fantasie de vrije loop liet om de meest wonderlijke verhaaltjes te vertellen. Onze dochter hing letterlijk aan zijn lippen, was niet gauw tevreden, want steeds weer klonk het vragend ‘meer, Pappa, meer’, zodat ik op een gegeven moment tussenbeide moest komen. Na veel ‘dag, lieve Pappa's’ van Marjolein, ging ik met een dankbaar hart met haar naar huis,zo blij, omdat we hem even uit de bijna ondraaglijke beslommeringen hadden gehaald.
Wanneer mijn man dan tegen het avondeten thuiskwam en onze dochter nog even had mogen opblijven om bij het welkom aanwezig te zijn, was zij de eerste die de sleutel in het slot hoorde steken en juichend aan de trap ging staan. Ik zelf vond dat geluid ook erg rustgevend, dacht dan altijd weer aan wat Gaaike in Het zevende gebod daarover zegt: 't Is zo lief zo'n gezicht altijd bij je - 's morgens en 's middags en 's avonds - en je wachten, en je blijheid als de sleutel in het slot...
De tijden werden steeds moeilijker, de theaterzaak werd een bodemloze put, waar kapitalen in verdwenen en waar het grootste deel van Heijermans' auteursrechten in terechtkwam. Dan, om alles nog moeilijker te maken, kreeg de eigenaar van het Grand Theater, waarvan de toneelvereniging vaste bespeelster was, het lumineuze idee de huur van genoemd gebouw drastisch te verhogen. Dat was een lelijke streep door de rekening. Het theater was, gezien het aantal plaatsen dat het te bieden had, de veel te hoge huur niet waard. Heijermans zag zich dus genoodzaakt naar een andere schouwburg uit te zien. Keus was er ook toen al weinig.
Op een kwade dag, het was op een zondagochtend, stelde mijn man mij voor, een wandeling langs de Amstel te maken, en toen we het gebouw Carré aan de overkant passeerden, kreeg ik de schrik van mijn leven. Mij werd op zeer timide wijze meegedeeld: ‘Ik heb dat gebouw gehuurd, lieve compagnon.’
| |
| |
De angst op mijn gezicht ziende, vervolgde hij: ‘Ik heb het je niet eerder durven zeggen, maar ik zag geen andere uitweg. Vergeet niet dat ik aan een gezelschap gebonden ben. Ze moeten toch ergens kunnen optreden en ik heb prachtige plannen, schreef aan Reinhardt om Die Räuber hier te komen regisseren; hij heeft me beloofd dit te doen. Dat kan iets bijzonders worden; ik heb er de mensen voor.’
Maar toen het zover was dat Reinhardt zijn belofte gestand zou doen, kon hij een contract voor Amerika krijgen en liet zijn vriend in de steek.
Dat gebouw Carré is onze grootste ellende geworden. Het wás niet te bespelen, ondanks het feit dat mijn man het toneel naar voren liet uitbouwen.
De openingsvoorstelling was niet met Die Räuber van Schiller, maar met De vliegende Hollander van Herman Heijermans, een stuk totaal ongeschikt voor deze immense ruimte.
De vaste bezoekers van Carré stonden hij de première in rijen voor het gebouw, waarschijnlijk in de veronderstelling dat het stuk iets met trapeze-werk te maken had, maar eenmaal binnen voelden zij zich kennelijk beetgenomen, want het publiek was erg onrustig en rumoerig. De toeloop werd steeds minder en de huur die in een week duizenden guldens bedroeg was uiteindelijk niet meer op te brengen. Was dan nu toch het einde van Heijermans' directeurschap in zicht?
Helaas niet, er was immers altijd nog een gezelschap waaraan Heijermans met handen en voeten gebonden was; dat laat je als fatsoenlijk man niet in de steek. De eigenaren van Carré zagen de hopeloze strijd en na lang heen-en-weergepraat werd besloten het gebouw onder te verhuren aan specialiteiten-gezelschappen. Voor het nog lopende seizoen werd door de toneelvereniging alleen nog buiten de stad gespeeld.
| |
| |
Bij al deze misère was er gelukkig één lichtpunt: onze zoon werd geboren, de zoon waarnaar mijn man zijn hele leven verlangd had. Velen deelden in onze blijdschap en daar wij hem de namen Herman Samuel Falkland gaven, schreef een bekend journalist, dat dit zeker de beste Falkland was die ooit verschenen was. Gelukkig had de Burgerlijke Stand deze keer geen bezwaren, onze zoon onder die namen in te schrijven. Met onze dochter was dit wel het geval geweest; het heeft dagen geduurd voordat men de namen Marjolein Droomelot wilde erkennen. Ze stonden immers niet in het namenboekje en daar wijkt een ambtenaar, zoals wij ondervonden, niet gauw van af. Die namen kozen we uit twee stukken van mijn man, namelijk uit Dageraad Marjolein en uit De schone slaapster Droomelot. Ja, deze namen hebben in die tijd nogal opschudding verwekt. Een Haags journalist wijdde er een feuilleton aan onder de titel ‘Zonderlinge voornamen’. Nu zijn er duizenden Marjoleinen, hoewel het vrij zeker is dat iemand die zijn dochter de naam Marjolein bij de geboorte geeft, geen notitie heeft waar die naam oorspronkelijk vandaan komt.
Samuel Falkland, het pseudoniem waaronder mijn man meer dan 800 korte verhalen, schetsen, schreef, en enkele amusante kleine romans, was eerst een ‘nom de plume’ geweest van de vader, van Herman Heijermans Sr., die meer dan vijftig jaar journalist aan de n.r.c. was en onder de naam Samuel Falkland een enkele keer in Het Zondagsblad schreef.
Toen Herman Jr. later zijn schetsen met Samuel Falkland tekende, was de vader daar eerst erg boos om, maar die boosheid was niet van lange duur, want hij was trots op zijn zoon, al had hij eerder diens drang tot schrijven trachten tegen te gaan.
De oude journalist had in het Rotterdam van die dagen vaak verbeten om erkenning van positie moeten vechten en wilde zijn oudste zoon dit besparen. Het drama Don Gables, dat de
| |
| |
zestienjarige met de opdracht (die niet erg van bescheidenheid getuigde) Mijn eerste dichtstuk, een voorbode van anderen die dit nog overtreffen zullen de vader aanbood, werd nog geaccepteerd; ander werk werd zonder commentaar verscheurd. Na de h.b.s. werd het een positie aan een Bank, want daar lag volgens zijn vader de tgekomst. Het verhaal van de mislukte zaken-carrière is bekend. Heijermans miste de deugden én de ondeugden die voor het koopmansschap nodig zijn. Het dreigende faillissement, met moeite door de familie afgewend, was een schande in die dagen (een koopman die failliet ging schoot zich dood) en moet een enorme slag voor de zelfverzekerde jongeman zijn geweest; ook later in de toneelzaak zou hij alles doen om een faillissement te voorkomen. Niet alleen de zaken-carrière viel in duigen, ook de verloving werd verbroken.
Rotterdam begon beklemmend te worden. Toen Een jodenstreek? door de deftige Gids aangenomen was, kwam een aanbieding om toneel-recensent aan de pas opgerichte Telegraaf te worden en dankbaar begon hij in Amsterdam een nieuw leven. Het werd een bohémien-tijd, bruisend van nieuwe ideeën, nieuwe enthousiasmen, nieuwe vrienden, moeilijk door het zoeken naar de ontplooiing van het eigen talent, met werk om den brode. De toneel-recensent tekende met H.H. als hij het stuk de moeite waard vond, met Gerrit als hij het afkraakte; dit laatste gebeurde nogal eens.
Het eerste eigen toneelstuk werd Dora Kremer. Hoe gelukkig was de schrijver toen Dirk Haspels, die met zijn gezelschap de grote schouwburg in Rotterdam bespeelde, het ter opvoering aannam. Het was een korte vreugde; het stuk viel als een baksteen. De auteur was dermate gedesillusioneerd dat hij Abasverus, dat enige weken voor de opvoering van Dora Kremer was klaargekomen, voorlopig onder zich hield. Later nam hij wraak op de critici door Abasverus onder pseudoniem te laten
| |
| |
opvoeren. Het had groot succes, wat een toneelcriticus die Heijermans toevallig ontmoette deed opmerken: ‘Je moet Ahasverus eens gaan zien. Het is iets geweldigs. Daar zou jij nog veel van kunnen leren.’
In Amsterdam, waar hij met zijn broer Lou, toen student in de medicijnen, samenwoonde, kwam hij in relatie met de uitgever H.J.W. Becht, die zijn eerste bundel Falklandjes wilde uitgeven. Niemand zou toen op de gedachte zijn gekomen dat er in de loop der jaren nog negentien bundels zouden volgen. Tussen de brieven van het ouderlijk huis die mijn schoonzusters mij gaven is er een uit die tijd, geschreven aan de jongste zuster Leen naar aanleiding van een bezoek van de uitgever Becht, waarvan ik U een gedeelte niet mag onthouden: Er is, Leentje, hier niets geen nieuws. Mijn aristocratisch diner bij Jonkheer Tindal met geleenden broek enz. heeft Louis al in kleuren beschreven naar bij mij zegt. Het was akelig-mooi en de varkenscotelet met snijboontjes van deze volgenden dag viel er vrij snel bij tegen. Zondagmiddag, terwijl ik in m'n bad zat, als Diana, als Marat, hoe je maar wil, werd ik in een open rijtuig afgehaald door Becht en Wertheim (neefje van den grrroote), die me eens wilden tracteren. Ik haastte me natuurlijk erg, maar op het punt van instappen bemerkte ik dat mijn broek - op dit lijfartikel rust nu eenmaal het noodlot - zoo afgetrapt was, dat de franje er compleet bij neerhing. ‘Wacht,’ roep ik... ‘'k heb mijn sleutels vergeten’ - en 'k vlieg terug in de kamer. ‘Trek je broek uit,’ roep ik Louis toe, die me dadelijk begrijpt. In minder dan geen tijd staan we allebei in onder broeken en... de deur gaat open. Becht kwam vragen waar ik bleef. Tableau en gelach dat een kwartier duurde! Ziedaar een mop als bladvulsel lieve Lena.
Het was een plezierig stel mensen, die Heijermansen. De vader en moeder heb ik helaas niet gekend, maar natuurlijk heb ik door hun kinderen wel veel over hen gehoord, b.v. het volgende: De moeder, die uit een goed gesitueerd milieu kwam,
| |
| |
hield zich uitsluitend met de opvoeding vande kinderen bezig. Het verhaal gaat dan ook dat toen de oude heer eens een aanmerking op het eten maakte (de smulpaap) Mama Heijermans ten antwoord gaf: ‘Heijermans, je hebt me getrouwd om je vrouw te zijn en niet je dienstmaagd. Heb je klachten, zeg die dan in de keuken.’
Wat graag zou ik die oude heer Heijermans gekend hebben. Hoewel hij lang geen gemakkelijk mens moet zijn geweest, had hij toch ook veel voortreffelijke kanten. Hij was een zeer bekwaam journalist, zeer muzikaal en een uitstekend violist. Zijn patriarchale uiterlijk verzorgde hij tot in de puntjes en tot pret van zijn kinderen schuierde hij voor de spiegel staand zijn grote witte snor met dezelfde borstel als de bontkraag van zijn jas.
Toen stukken als Ghetto, Schakels en Op hoop van zegen werden opgevoerd, verzoende de vader zich met het feit dat zijn oudste zoon toch zijn eigen weg was gegaan en sloeg hij trots geen voorstelling in Rotterdam over, zelfs, zoals ik in een brief van hem lees, toen in de uitverkochte schouwburg geen plaats voor hem te krijgen was en er een stoel in het middenpad voor hem werd bijgezet, wat hem wat ironisch doet opmerken ‘tegen betaling natuurlijk’.
De dood van zijn vader, die de leeftijd van vierentachtig jaar mocht bereiken, heeft mijn man diep geschokt en maakte dat hij zich later verweet hem niet vaker in zijn ouderdom te hebben opgezocht. Wie van ons kent deze gevoelens niet.
Het was toen 1910. Aan het weinige contact zal ook de koele houding, die de familie tegen Herman's eerste vrouw Marie Peers aannam, wel debet geweest zijn; zij vonden het huwelijk gênant. Over de begintijd van dit huwelijk is veel in Kamertjeszonde terug te vinden; na geluk in de eerste jaren bracht het op den duur steeds meer wrijving en onbegrip, zodat het later tot een scheiding kwam.
| |
| |
De gastvrijheid van de oude heer Heijermans ging op alle kinderen over en ook bij ons was het in het begin van ons huwelijk, toen de zorgen nog niet zo overstelpend waren, steeds open tafel. Ik denk aan de bezoeken van de zeer charmante Hauptmann, die dank zij deze eigenschap aan het hoofd van drie gezinnen stond. Dan was er de bescheiden maar geestige Moissi, Diepenbrock, Mengelberg en vele anderen onder wie Felix Timmermans, die gevraagd had hem 's morgens een uurtje te willen ontvangen, maar die het waarschijnlijk zo naar zijn zin had dat hij er een hele dag van maakte, iets dat mijn man, die verscheidene afspraken had, op spelden deed zitten. Bij het avondeten werd een glas rode wijn geschonken dat onze gast kenlijk goed smaakte, want hij prees uitbundig onze ‘wijnkelder’, eraan toevoegend: ‘Ge moet de mijne beslist eens komen aanschouwen en waarderen. Waar hebt gij de uwe, mijnheer Heijermans; mag ik hem straks eens zien?’ Mijn man hield bij deze onverwachte vraag gelukkig zijn gezicht zoveel mogelijk in de plooi en antwoordde beminnelijk: ‘Met het grootste genoegen, maar ik vrees dat je gauw uitgekeken bent op zes flessen in de gangkast.’ Het verbaasde en teleurgestelde gezicht van Timmermans was goud waard. Ik probeerde maar gauw het gesprek een andere wending te geven en vroeg, daar Timmermans een tournee van enige weken door Nederland maakte om uit eigen werk voor te lezen, of zijn vrouw niet graag met hem was meegekomen. Zijn antwoord amuseerde mij: ‘Ja, ze wilde wel, maar het kon niet, en nu kan Marieke 'snachts niet slapen van de koude voeten.’ Iets dergelijks zou zijn Pallieter ook gezegd kunnen hebben, denk ik zo.
Van de vrienden was Frans Mijnssen wel de meest toegewijde en trouwste. Een jeugdvriendschap die hun hele leven duurde en die na de dood van mijn man op mij en mijn kinderen overging. Zij hadden veel gemeen. Ook Mijnssen was een gevoels- | |
| |
mens. Alleen hun manier van werken was totaal anders. Frans Mijnssen voelde zich daartoe aangetrokken in een vol en luidruchtig koffiehuis, terwijl mijn man volkomen stilte om zich heen moest hebben om zich te kunnen concentreren. De goede Frans, groot en zwaar als hij was, kon zich soms nogal onhandig bewegen. Daar had mijn man blijkbaar zoveel plezier in dat hij hem wel plagen móést. Hadden wij ergens een kopje koffie gedronken en maakte Frans aanstalten om heen te gaan, dan zette mijn man ongemerkt het blaadje met koffiekopje en glaasje water zo, dat Frans het op de een of andere manier bij het passeren wel van de tafel móést schuiven, wat ook steevast gebeurde, zodat alles in gruzels viel. De verwijtende blik van Mijnssen en de schaterlach van zijn vriend Herman vormden een kostelijk moment. Bij een van die gelegenheden nam Frans zijn plaats aan onze tafel weer in en vertelde mij het volgende: ‘Dit is nou nog echt niets vergeleken bij wat hij mij leverde op de boot naar Denemarken. Wij hadden genoeglijk gedineerd en bij de koffie een cognacje genomen. Dat cognacje werd geserveerd in kleine zilveren bekertjes. Herman wilde afrekenen en stelde voor dat ik vast naar het dek ging om wat frisse lucht te happen. Maar, zei hij, kom eerst even hier; je hebt weer geknoeid met je sigaar; de linker kant van je jas zit onder de as. Ik liet me braaf afkloppen en kreeg eindelijk mijn congé. Het was een heldere avond, de zee onbeschrijflijk mooi; ik genoot. Jammer genoeg werd dat kostelijk moment even later verstoord doordat iemand achter mij kuchte. Omkijkend zag ik dat het de ober was, die ons aan tafel bediend had. Hij sprak mij aan en zei: “Mijnheer,
ik hoor dat u zich de cognacbekertjes hebt toegeëigend en dat moet wel zo zijn, want ze staan niet meer op het blad. Kom, mijnheer, voordat er narigheid van komt geeft u ze terug.” Mijn niet geveinsde verbazing verkeerd uitleggend zei hij dringend: “Maakt u het voor uzelf niet moeilijk; anders moet ik er werk van maken.” Om zijn be- | |
| |
schuldiging kracht bij te zetten vervolgde hij: “De mijnheer, met wie u aan tafel zat heeft het zelf gezien dat u de bekertjes in uw linkerjaszak liet glijden.”’
Men moet Frans Mijnssen gekend hebben om te begrijpen dat deze aantijging volkomen misplaatst was. ‘Nou is het genoeg schreeuwde ik; ben jij bedonderd kerel?’ Maar vriend Herman kennend, die juist innemend glimlachend aan dek kwam, ging mijn hand onwillekeurig naar mijn linkerjaszak en betastten mijn vingers de bekertjes, die ik met de woorden ‘het berust alles op een grap’ aan de ober ter hand stelde. Ik had op dat moment Herman wel kunnen vermoorden, maar ik hoefde slechts zijn kant uit te kijken om van dat voornemen terug te komen. Zijn hele gezicht straalde om de gelukte stunt.
Hij heeft mij heel wat van die practical jokes geleverd en nu ik toch aan het vertellen ben nog een ander verhaal, dat ik nooit zal vergeten. Toen Herman pas bij De Telegraaf werkte en nog maar kort in Amsterdam woonde, had ik hem een tientje geleend. Maar wat gebeurde, wij kregen onenigheid, ik voelde mij om de een of andere reden beledigd. Ik weet nu zelfs niet meer waarom het ging. Ik wilde revanche nemen. Wat kon ik beter doen dan de geleende tien gulden terug vragen, hetgeen ik dan ook, in een kort briefje aan hem deed. Ach, was ik daar maar nooit aan begonnen. Nu moet je weten, dat ik mij pas had verloofd en dat ik met Maggy een gelegenheidsbezoek moest afleggen. Wij waren in visite-toilet, ik deftig met hoge hoed en handschoenen. Na het bezoek liepen wij voor de gezelligheid de Kalverstraat terug. Hoe Herman op de gedachte gekomen was dat hij ons daar zou kunnen ontmoeten ben ik nooit teweten gekomen. Wel weet ik hoe groot mijn schrik was toen ik midden in die drukke Kalverstraat gearmd met Maggy Herman op ons af zag komen met een stralende glimlach en een zeer zichtbare jute zak, die hij me overhandigde, na Maggy gegroet te hebben, met de woorden: ‘Ja, Frans, hier is
| |
| |
het geleende tientje terug; ik dacht dat je er misschien om verlegen zou zitten. Bedankt, er ontbreekt geen cent aan, tel het maar op je gemak na, tot ziens!’ In die jute zak zaten tien gulden aan centen.'
Bij dergelijke verhalen denk je dan: zo zorgeloos had hij altijd moeten kunnen blijven. Maar er kwamen moeilijkheden genoeg, vaak financiële zorgen. De toneelstukken werden in de tijd na 1900 door een steeds groeiende schare van bewonderaars ontvangen, maar de critici bleven veelal afwijzend en het was moeilijk in Holland van de pen te bestaan.
Op hoop van zegen en andere stukken brachten roem in het buitenland, maar de onbeschermde Nederlandse auteur van die dagen merkte daar financieel weinig van. Dit werd later mede reden dat Heijermans enkele jaren in Berlijn ging wonen, waar hij met veel egards in 1908 ontvangen werd. De tijd in Berlijn bracht veel vriendschappen met Duitse auteurs; nog staat in de boekenkast de rij boeken met opdrachten van de groten van die tijd. Heijermans bleef zeer productief; onder anderen ontstond in deze tijd Duczika.
De critici in eigen land die de schrijver telkens van ‘tendenz-schrijverij’ betichtten, hinderden Heijermans zeer. Hij was een overtuigend socialist. In de schrijnende sociale tegenstellingen van zijn tijd kon hij, gevoelsmens als hij was, niet anders dan partij kiezen voor misdeelden en ontrechten. Vele toneelstukken getuigen hiervan. Als volkomen eerlijk mens maakte Heijermans de toestanden die hij zelf gezien had of waarvan hij zelf van de betrokkenen alles gehoord had, niet erger dan ze waren, maar hij vergoelijkte ze evenmin. Hij beschreef ze zoals hij overtuigd was dat ze waren. Daarom haatte hij het woord tendenz, dat immers een constructie, een ‘aandikken’ suggereert. Soms vielen toneelfiguren wel eens zwart-wit uit. Van bijvoorbeeld reder Bos is dat mijns inziens niet het geval: hij is
| |
| |
een harde man van zijn tijd, die een berekend risico neemt met schip en bemanning, zoals andere reders dit deden of konden doen. Dat Op hoop van zegen ook door de vissers als echt werd aanvaard bewijst het feit dat, wanneer het stuk in Den Haag werd gespeeld, het gebeurde dat vissersvrouwen flauwvielen. Ook Ora et labora raakte de kern van de zaak. Ik heb altijd nog de oude krans, gevlochten van heide met de letters Ora et labora, die landarbeiders bij de vijfhonderdste voorstelling van Op hoop van zegen, uren lang lopend, naar Groningen waren komen brengen. Heijermans heeft door zijn toneelstukken velen de ogen geopend voor de misstanden van zijn tijd.
Hij was een gelovig mens in die zin dat hij aan het bestaan van een God geloofde, min of meer in pantheïstische zin. Kenmerkend is een passage uit Dageraad:
Eens vroeg je me, terwijl je zat als nu:
Is er een God en waar, grootva, woont hij?
Ik zei je toen: hij's boven en benee,
In 't Licht, in 't groen, in d'ogen van een gems,
In 't stuifmeel en in iedren knop, die splijt,
In maan en ster, in iedren beek en in
Elk hoekje van je ziel, bij dag en nacht...
Z'n glimlach glijdt over de bergen heen
En als zijn adem neervliegt in het dal,
Botten de varens jonge blaadjes uit,
Slurpen de kelken van de bloemen dauw
En kweelt het zingen van de vogels op
In een festijn van blijden lentedag.
Je dacht dat dat toen óók een sprookje was
En zei: als 't winter is gaat alles dood...
God bouwt zijn tempel iedren dag opnieuw,
Zei ik je weer en jij zei 't me na.
| |
| |
De kerken waren hem, non-conformist die hij was, vreemd. Hij is ook zeker niet als Christen gestorven, hoeveel eerbied hij ook voor de Christusfiguur had, getuige het antieke Christusbeeldje dat hij indertijd samen met Jan Toorop op een eikenhouten plankje getimmerd had en dat hij steeds in zijn werkkamer had hangen. Hemel en hel bestonden voor Heijermans op aarde; over het hiernamaals had hij waarschijnlijk, zoals zovelen van ons, geen duidelijk beeld voor ogen. Mogelijk geloofde hij in een einde van het leven in pantheïstische zin. Men kan een indruk van de gedachtenwereld van Herman Heijermans krijgen door de vele uitspraken van zijn toneelfiguren zoals pastoor Nansen in Allerzielen, Jasper in Eva Bonheur, Mathijs de Sterke in De opgaande zon, in de verhalen van de vader aan Koertje in Droomkoninkje, om er enigen te noemen.
Evenals Frans Mijnssen was Top Naeff een lieve, toegewijde vriendin; daarvan getuigt de redevoering die zij hield bij de herdenking van de vijfentwintigste sterfdag en die ik hier voor u laat volgen:
'Sinds Herman Heijermans 25 jaar geleden, op den morgen van dezen dag, stierf, steeg zijn werk - onttrokken aan de misverstanden van zijn tijd - in steeds ruimer kring in aanzien en bewondering. Ook onder de mensen van het vak.
Wij meenden destijds, in die vruchtbare periode in de kunst, dat het voor het toneel altijd nog beter, grootser, klassieker kon dan Heijermans het, in zijn eenvoud, deed. Maar de jaren hebben nu wel uitgezift en bewezen, welk een onmetelijke schat aan innige menselijkheid er in al die ‘eenvoudige’ stukken stak, en hoe door-en-door talentvol de man was, die ze maakte.
Het tendentieuze, dat toenmaals in kringen van politiek anders-denkenden dan de ‘socialist’ Heijermans, wantrouwen wekte, het is het moeilijke begin geweest van hetgeen wij, na- | |
| |
dat die tendenzen als zodanig zijn verbloeid, thans democratie, humanisme en humaniteit noemen.
Heijermans met zijn eerlijk geloof in revolutionnaire denkbeelden, was in zijn binnenste zo zacht-geaard, zo weinig gewelddadig; en eigenlijk nooit didactisch. Wat hij in zijn betoog, onder de leuze: ‘wie de schoen past, trekke hem aan’ wel te dik onderstreepte, het bleef toch altijd in de sfeer van het kunstwerk, als omrankt van poëzie en den milden humor, waarvan hij het geheim bezat. En ten slotte is er niemand in zijn schaduw kunnen treden.
Ook om die reden - met een pijnlijk vacuüm voor ogen - draagt deze ‘herdenking’, te midden van een overdaad aan herdenkingsdagen, zulk een uitzonderlijk, ernstig verheugend karakter. Zij bevestigt al vroeg de onsterfelijkheid van het merendeel van zijn stukken. Zij zijn zó levend gebleven, dat in deze novemberdagen de personages van zijn rijke verbeelding rondom ons zijn opgestaan met man en muis; als ik mij, met reverentie voor ‘De wijze kater’, aldus uitdrukken mag.
Ik heb mijn opdracht des te liever aanvaard, omdat ik daaraan de stille voorwaarde kon verbinden behalve uit naam van de Vereniging van Letterkundigen, ook te mogen spreken uit mijn eigen naam. Een vereniging is weliswaar talrijker dan één mens, maar ook van het enkelvoudig contact gedijt soms de kunst.
Ik heb daarbij zoveel jaren - van de oprichting af - samen met Heijermans deel uit gemaakt van het bestuur van deze vakvereniging, dat het mij niet mogelijk zou zijn van den schrijver te spreken en den mens, wiens markante kop mij onuitwisbaar voor den geest staat, daarvan af te scheiden.
Ik heb in een latere periode, in de redactie van De Groene, aan de bestuurstafel naast hem gezeten tot den laatsten dag dat hij er zich vertoonde, en met mannelijken moed afscheid nam.
| |
| |
Herman Heijermans had veel hart voor het algemeen belang in de kunst; zelden verzuimde hij een bijeenkomst. Hij stond open voor kameraadschap, en was bereid te helpen in elken nood. Zonder zich meer dan een ander te laten gelden - eer minder - was de autoriteit van zijn vollen, peinzenden blik doorgaans voldoende om de vergadering in het rechte spoor te houden; de glimlach om zijn fijnbesneden mond, waarvan maar één ironisch hoekje opentrok, hield stilzwijgend een waarschuwing in, zodra een ‘gevaarlijke bocht’ in het zicht kwam. En hij kon zich veroorloven altijd en overal zichzelf te zijn.
De rust, die van zijn overbelaste, gehitste en vaak gekwelde figuur uitging, was weldadig voor anderen. En vermoedelijk is deze zelfbeheersing de grote kracht geweest waardoor hij zijn meest eigenlijke werk, dat van den toneelschrijver, tegen de klippen op heeft kunnen voortzetten. In een oeuvre van verbijsterende omvang.
Waarom een auteur, een meester in zijn vak, in binnen- en buitenland erkend, zich dan ook nog, zijn laatste tien levensjaren de zorgen van een toneeldirectoraat op zijn hals heeft gehaald? Dit zal wel in hoofdzaak het gevolg zijn geweest van het te kleine land, waarin hij werd geboren, en van de nederige positie, die in dit land de toneelschrijver sedert jaar en dag inneemt.
Toen de, Heijermans zo voorbeeldig en succesvol toegewijde Nederlandse Toneelvereniging uitéén viel, bleef hem de keuze: óf met zijn meesterwerken bij een der overige gezelschappen in de rij te gaan staan, óf het werk van den schrijver rendabel te maken op kosten van den toneeldirecteur, die hij dan zelf moest zijn; met alle tijdverlies en alle risico daaraan verbonden.
| |
| |
De vergelijking met Gerhart Hauptmann ligt wegens zekere overeenkomsten tussen hun beider, in het vroeg naturalisme wortelend werk, voor de hand. Maar de vorstelijke staat, dien Hauptmann voerde in het van zijn kronen beroofd Duitsland, en de plaats, door Heijermans ingenomen in de Nederlandse samenleving, komen voor geen vergelijking in aanmerking.
En toch zou het mij niet verwonderen, wanneer op den duur de schaal in het voordeel van den schrijver van Uitkomst, Op hoop van zegen en Schakels oversloeg en ‘les enfants du Paradis’, die hem zonder voorbehoud hebben toegejuicht, zullen mogen zeggen: ‘dat hebben wij altijd wel geweten’.
Het mag overbodig heten op deze plaats voor een van die stukken uw bijzondere aandacht te vragen. Wij zijn in deze herinneringsdagen - gekenmerkt door een oprechtheid, den kunstenaar, wars van snobisme, waardig - er van vervúld, en de bladen staan er vol van.
Enkele zullen in onze schouwburgen opnieuw worden opgevoerd. Zij zullen belangstelling vinden al dáárom, dat zij, in een jongere bezetting, de concurrentie van onvergetelijke herinneringen moeten weerstaan. En omdat zij zich, in dien vernieuwden vorm, kunnen doen gelden, aangepast aan jongere opvattingen van regie en décors. Zij zullen, sterk en hecht gebouwd, er tegen bestand blijken.
Liever dan hierop vooruit te lopen, liever dan op dezen korten middag nog te spreken van den romanschrijver, - van Diamantstad, Trinette, Droomkoninkje, en den tot onze vreugde bij deze gelegenheid herdrukten, onvoltooid gebleven roman Duczika, of van de populaire ‘Falklandjes’, die elk, als het ware, een dramatisch conflict cadeau geven, vertel ik U nog een paar anecdotische herinneringen, waarvan ik hoop, dat zij iets zullen bijdragen tot de apotheose van Heijermans' beminnelijke persoon.
| |
| |
Zij zijn beide gebaseerd op een kleine ruzie, en daarom des te aantrekkelijker, want het zijn de ruzies, die in de kunstwereld de beste verstandhouding scheppen.
Het eerste geval speelt zich af in het oude Berlijn, waar Heijermans een vijfendertig jaar geleden tijdelijk woonde. Daar trad in een ver-afgelegen theater de grote Weense acteur Alexander Girardi op in een zangspel, waarvan me de titel ontschoten is. Girardi was een veredelde ‘komiek’, een soort Buziau, de geniaalste van zijn tijd, en van vele tijden.
Hermans bewondering voor deze kunstenaar kende geen grenzen! Hij rustte niet, of ik moest Girardi gezien en gehoord hebben, vóór wij - mijn man en ik - na een kort verblijf uit Berlijn vertrokken. De toeloop was geweldig, maar hij zorgde voor de mooiste loge-plaatsen en belde ons elken dag in ons hotel op, uit vrees dat wij ons in den juisten datum zouden vergissen. En alles zou even plezierig verlopen zijn, waren wij niet in een labyrint van Untergrundbahn, trams en taxi's zódanig uit de koers geraakt, dat we ongeveer een uur te laat de loge d'avant-scène binnen vielen. Een fauteuil op de eerste rij naast Heijermans stond voor mij open... Maar ik durfde er nauwelijks op te gaan zitten, zó boos keek hij om. Of boos was het juist niet. Het was een teleurgesteld, niet minder dan verdrietig gezicht, als van een kind, dat zijn liefste bedoelingen miskend ziet.
De volgende bedrijven heb ik meer naar dat overgevoelig profiel naast mij gekeken dan naar het toneel; de tegenstrijdigste aandoeningen wisselden er zich in af. Ook in de pauze aanvaardde zijn verstoordheid geen enkele verontschuldiging onzerzijds. En pas in den Berlijns-laten avond, bij het afscheid, begon zijn kunstenaarsgemoed jegens mij een ietsje te ontdooien. ‘Daar zal je je hele leven spijt van hebben,’ zei hij.
En dat heb ik gehad, tot en met dit uur. Maar nog minder om
| |
| |
de verloren coupletten van den beroemden Weensen zanger, dan om dat jegens Heijermans inderdaad een ‘miskenning’ was geweest, de miskenning van een van de beste eigenschappen, die een kunstenaar bezit: de dwingende behoefte een ander te doen delen in het geluk van zijn jongste bewondering.
Het tweede incident was van nog ernstiger aard, maar staat mij in zijn oorsprong niet meer zo helder voor den geest. Tussen toneeldirecteuren en critici kan het nu eenmaal niet altijd rozengeur en maneschijn zijn. Om iets van dien aard, dat ik vermoedelijk op mijn kerfstok had, ‘spraken’ Heijermans en ik al meer dan een jaar niet tegen elkaar.
Tot wij bij gelegenheid van de jaarvergadering van de Vereniging van Letterkundigen gezamenlijk koffiedronken in American; ons beider tafeltjes, tot mijn voldoening, ver van elkander verwijderd.
En wat toen gebeurde was een van die metaphysische gebeurtenissen in de literatuur waarbij werkelijkheid en droom ineenvloeien.
De kelner kwam achter mij en zette een schaaltje met vijf blozende aardbeien op mijn bord. Het was nog nauwelijks April, en geen mens, die ook maar aan aardbeien durfde te denken. ‘Van mijnheer Heijermans,’ zei hij.
Van ontroering heeft het Lucullusmaal mij toen maar half gesmaakt.
Op dit ogenblik echter proef ik goed, waarvan dit wondergerecht voor mij het symbool is geweest: van de vergevingsgezindheid, de naastenliefde en de gulle kameraadschap van een kostbaar kunstenaarshart.
Zó was Herman Heijermans. En het is waarlijk niet te verwonderen, dat hem de genegenheid van mensen en kinderen 25 jaar lang is trouw gebleven. Want het is dezelfde goedheid- | |
| |
zonder-omzien, die door zijn stukken straalt. Die ze adelt, en levend houdt. Het onverwoestbare van alle tijden.
In de schouwburgen, op de plaats, die hem bovenal lief was, zullen de toneelkunstenaars - zijn naaste erven - ‘het feest der gedachtenis’ vieren, en allen, de hogen, die hij terecht wees, de nederigen, die hij beschermde, zullen zich opmaken om te getuigen; een grootse betoging, die heenreikt over het graf.
Dit schreef ik in De Groene, in November 1924. En aldus wordt het vandaag, en in de lengte van dagen vervuld.'
Ik moet nu terugkomen op de laatste tijd van de Nederlandsche Toneelvereeniging. Na de débâcle met Carré bleef het gezelschap dus nog spelen, maar met een te groot en te duur betaald gezelschap, waarvan enkelen f 1.000 en f 1.200 per maand verdienden, een krankzinnige gage voor die tijd, aangeboden in de hoop dat de Stadsschouwburg bespeeld zou gaan worden. Het bovenmenselijke werd gedaan de artisten zo mogelijk een behoorlijk deel van hun salaris voorlopig uit te betalen. Dit drukte loodzwaar op mijn mans schouders.
Eindelijk, eindelijk dan was het toneelseizoen achter de rug, maar dat betekende niet dat ook de zo begeerde rust in zicht kwam. Integendeel, velen die het wachten op het aanvullend salaris moe waren, begonnen te dreigen met faillissementsaanvragen. Tot onze ontsteltenis was de eerste die hier toe overging Henri de Vries, die een gastrol bij ons had vervuld, op zijn uitdrukkelijk verzoek, en gezegd had: ‘Denk met de uitbetaling maar het laatst aan mij; we zijn toch vrienden.’ Dat het juist Henri de Vries moest zijn, de man die zich rijk had ge ‘Jongejand’ in Engeland en Amerika (waar mijn man geen cent auteursrechten van kreeg!)... Anderen volgden dit illustere voorbeeld.
Het was in deze tijd dat Heijermans tot erelid van de p.e.n.- | |
| |
club in Londen benoemd werd. Op de uitnodiging van John Galsworthy vond ik mijn mans antwoord (hierbij vertaald): 20 April 1923. Beste Galsworthy, heel veel dank voor je vriendelijke brief. Het zou me genoegen doen je weer eens de hand te drukken en je gast te zijn. Ik kan helaas niet met zekerheid besluiten wannéér ik naar Londen kan komen. De laatste maand ben ik overvallen door artistieke rovers, beter gezegd acteurs, en ik ben bang wanneer het mij niet lukt enige dringende zaken voor die tijd af te doen, men zo vriendelijk zou kunnen zijn tijdens mijn afwezigheid mijn faillissement te bewerkstelligen. Een Hollands schrijver die gek genoeg was de lasten van het theaterdirecteurschap over te nemen blijft altijd een bedelaar met handschoenen aan, keurig geschoren, maar zonder chequeboek. Ik durf mijn gevangenis haast niet te verlaten. Mocht het me lukken en kan ik de nodige regelingen treffen, dan neem ik de boot, maar telegrafeer je nog tijd van aankomst. ‘Well I've spoken to you straight’ If I speak till tomorrow I can't say more (Harness in your splendid Strife). I trust that you will consider this letter confidential. With respect and literary friendship, Yours Heijermans.
Het bezoek aan Galsworthy heeft gelukkig toch nog plaats gehad; ook het diner met de leden van de p.e.n.-club heeft hij kunnen bijwonen. Hoewel de ontvangst bij Galsworthy allerhartelijkst was, de gastheer hem van de trein kwam halen in avondcape en hoge hoed, hem met de Rolls Royce naar huis bracht waar butler en lakeien hem opwachtten, was dit in zo grote tegenstelling tot de eigen moeilijkheden dat mijn man gedeprimeerd terugkwam.
Als men de foto bekijkt die tijdens zijn verblijf in Londen genomen is kan men maar een conclusie trekken, namelijk een verdrietig, gedesillusioneerd man.
Contact met Shaw heeft mijn man voorzover ik weet nooit gehad. Wel schreef hij hem en Gorki in zijn Berlijnse tijd met plannen voor een gezamenlijk te redigeren socialistisch tijd- | |
| |
schrift. Gorki antwoordde enthousiast, maar Shaw reageerde niet, en het is dan ook nooit tot een dergelijke uitgave gekomen.
Na de terugkomst uit Londen kwamen de faillissementsaan vragen eerst goed los, en bij elke die ons bereikte vroeg mijn man ‘Are we down hearted?’ Wat kon ik anders dan uit de grond van mijn hart antwoorden: ‘Never.’
Met veel moeite lukte het, de toneelzaak toch te liquideren, maar grote schulden bleven en dat betekende voorlopig broodschrijverij. Wat een zegen zou het geweest zijn als Heijermans zich weer geheel aan zijn echte werk had kunnen wijden; nu ontstonden altijd nog tussen veel journalistiek werk Droomkoninkje en Vuurvlindertje.
Even voor zijn dood, toen hij al zijn werk in een apart kastje zette, toonde hij mij een map waarop hij een etiket had geplakt met de woorden ‘Afdeling gruwelkamer’ en waar hij de hele verzameling faillissementsaanvragen in opgeborgen had.
Vuurvlindertje doet me aan een allerzonderlingste gebeurtenis denken. Enkele jaren na de dood van mijn man werd ik opgebeld door een mijnheer die mij dringend om een onderhoud verzocht; zijn vrouw had nieuws dat mij heel gelukkig zou maken. Nu wil ik eerlijk bekennen dat ik hier wel nieuwsgierig naar was en ik maakte een afspraak om hen te ontvangen. Ik zie die beide mensen nog binnenkomen en na een aanlopend gesprekje hoorde ik dan het doel van hun komst. De mevrouw had een boodschap van mijn man gekregen waarin hij gezegd zou hebben: ‘Ga naar mijn lieve vrouw en zeg haar dat ik u opdracht heb gegeven, mijn boek Vuurvlindertje te voltooien. Maak u geen zorgen; ik dicteer het u.’ Men kan begrijpen dat ik mij moest realiseren, of ik het wel goed gehoord had. Ik vond toen de moed haar te vragen: ‘Hoe denkt u dat dan te
| |
| |
doen?’ Waarop de man antwoordde: ‘Wel, heel eenvoudig; ik breng mijn vrouw in trance; dan is zij zo in staat, woordelijk op te schrijven hetgeen uw man haar dicteert.’ Wat hij zei gebeurde en ik kan u zeggen dat ik het maar een onplezierige demonstratie vond.
Toen de vrouw enkele zinnen onder veel gehijg had neergeschreven, vroeg ik de man ‘haar uit de astrale wereld op aarde te laten terugkeren.’ Ik voelde mij geweldig genomen. De enkele zinnen die zij met zoveel moeite had geproduceerd leken natuurlijk in geen enkel opzicht op de schrijfwijze van mijn man. Ik verzocht haar om van dit weerzinwekkende gedoe af te zijn, zich met A.M. de Jong in verbinding te stellen als zij Vuurvlindertje beëindigd had en gaf haar zijn adres. Ik was bepaald opgelucht toen de huisdeur achter het zonderlinge tweetal dichtviel.
Ik bracht De Jong van het bezoek op de hoogte en verzocht hem zich over de tekst van het ‘gedicteerde’ slot te ontfermen en zijn oordeel aan deze mensen te laten weten. Hoe De Jong dat deed blijkt uit deze brief:
Geachte Heer, Bijgaand het mij toegezonden manusscript van uw vrouw retour. Reeds de brief, die door ‘de geest van Herman Heijermans’ aan uw vrouw voor mij gedikteerd werd, gaf mij de overtuiging, dat u het slachtoffer moest geworden zijn van een spotgeest. Die bestaan immers ook?
Toen ik echter ‘het vervolg en slot van Vuurvlindertje’ gelezen had, kwam ik tot de ontdekking, dat dit een zeer vulgaire geest geweest moet zijn, die hoogstens als dilettant en dan nog van verre ooit iets met de litteratuur te maken kan hebben gehad en van Heijermans, zo hij er al ooit iets van gelezen mocht hebben, zeker nooit iets heeft begrepen.
Het is een tamelijk gesuikerd vertelseltje voor dierbare brave lieden geworden, doorzoden van een sentimentele moreligheid, die ook in de verste verte niets te maken heeft of kan hebben met de robuuste en strijdbare figuur van Heijermans. Te denken, dat hij ooit zó zijn Vuurvlinder- | |
| |
tje zou hebben willen of kunnen voltooien, is eenvoudig om te gillen. Bovendien heb ik indertijd in zijn spaarzame aantekeningen gegevens gevonden voor het vervolg, die afdoende zijn om duidelijk te maken, dat uw diktaat er volkomen naast is.
Verder maak ik u erop attent, dat u alleen bij zeer onnozele mensen geloof zult kunnen vinden voor de autenticiteit van deze ‘gedikteerde’ nonsens. Wanneer ‘de geest van Herman Heijermans’ wérkelijk het slot van zijn laatste boek van het hiernamaals uit aan iemand zou dikteren, neem ik aan, dat hij dit in zijn eigen stijl en persklaar zou doen. Waartoe deze gemakkelijke manier van doen? Ik kan me niet voorstellen, dat een geest het in de andere wereld zó druk heeft, dat hij niet meer in staat zou zijn te doen, wat hij hier op deze aarde wel deed: zijn werk geheel verzorgen.
Dat iets van Herman Heijermans dit wezenloze en zoetsappige, door en door burgerlijke snertverhaaltje, dat de voltooiing van Vuurvlindertje voorstelt, iets zou vinden, waarmee de wereld een dienst bewezen werd (zoals de brief pretendeert), is een enorme belachelijkheid. Verder sprak hij te onberispelijk Duits om te dikteren, wat in dit handschrift staat.
Nee, waarde Heer, u zult een betere verbinding moeten zoeken of een goedgeloviger en minder met geest en stijl van Heijermans' werk vertrouwd letterkundige. Ik vlieg in deze ongelofelijke mystifikatie niet. En ik raad u ernstig aan, geen verdere pogingen aan te wenden om de poespas te doen dienen tot een uitgave in een of andere vorm, want u zoudt daardoor een groot echec lijden en de naam van Heijermans zeker geen goed doen. Maar ik vertrouw, dat u wel wijzer zult zijn! Inmiddels met vriendelijke groet, Hoogachtend, A.M. de Jong.
Wij verhuisden naar Zandvoort, mijn man, de kinderen en ik. De dochter Hermine uit het eerste huwelijk ging haar eigen weg. Vaak had Herman Heijermans in zijn leven de kust opgezocht. Wel moest hij voor afwikkeling van zaken voorlopig elke dag naar Amsterdam, waar hem door iemand een pied à terre ter
| |
| |
Herman Heijermans (de tweede van links, achteraan) met zijn zusters en broers.
| |
| |
Een bladzijde uit een brief van Herman Heijermans aan zijn zuster Leentje (Len).
| |
| |
Herman Heijermans met gouwenaar en hondje.
| |
| |
Herman Heijermans met zijn dochter Marjolein en zoon Herman Samuel Falkland.
| |
| |
Herman Heijermans.
| |
| |
De begrafenisstoet aan de Amstel.
| |
| |
Vaandels van de socialistische beweging bij Herman Heijermans' graf op Zorgvlied te Amsterdam.
| |
| |
De onthulling van het door J. Mendes da Costa gemaakte Herman-Heijermansmonument in het Amsterdamse Vondelpark. Tegenover de spreker staat de schrijfster tussen Marjolein en Herman Samuel Falkland.
| |
| |
beschikking was gesteld. Maar niets kon hem weerhouden om half zes met de tram in Zandvoort aan te komen.
Indien het weer het enigszins toeliet stond ik hem met de kinderen aan de halte op te wachten. Onze zoon die nog geen jaar was zat in zijn wagentje te springen van plezier zodra hij zijn vader zag, maar de kleine dochter van drie en een half, die de weg van huis naar de tramhalte wel minstens viermaal had afgelegd, kon eenvoudig de aankomst van haar vader niet rustig afwachten. Het was voor haar het heerlijkste moment van de dag wanneer zij de man met de gelukkige glimlach in de armen kon vliegen. Zij wilde heel zijn aandacht, vertelde de meest spectaculaire verhalen, gunde haar vader zelfs geen tijd om ook zijn jongen eens fijn te knuffelen die nog geen woorden had, maar alleen met een stralend gezichtje kon getuigen hoe blij ook hij met dit weerzien was. Van rustig praten thuis was voorlopig nog geen sprake. Herman Jr. moest naar bed gebracht worden en dat was dan voor Marjolein hét moment om haar vader voor zich alleen te hebben. Als dan na het avondmaal ook deze wildebras voor de nacht was klaargemaakt en we haar samen naar bed brachten, verhaaltje verteld en lekker ingestopt hadden, vonden wij eindelijk de tijd om de gebeurtenissen van de dag uit te wisselen. Als ik dan tegen acht uur voor de thee ging zorgen en met het meisje besprak wat er voor de volgende dag nodig zou zijn, ging mijn man een kwartiertje op de bank in zijn werkkamer liggen om zich volkomen te kunnen concentreren op de komende arbeid. Dat dit geen sinecure was zal men begrijpen wanneer ik U vertel dat er iedere avond aan een andere roman of schets gewerkt moest worden. Noodgedwongen had hij zich verplicht wekelijks voor verschillende kranten of weekbladen een bijdrage te leveren: voor De Groene Amsterdammer, ‘De man zonder tranen’, voor Het volk ‘Barbertje Snik’, voor Het leven ‘De moord in de trein’, ‘Niki’ voor een weekblad, ‘Droomkoninkje’ voor
De Telegraaf,
| |
| |
een schetsje voor de Oprechte Haarlemmer dat hij tekende als Herman van de Zandhoeve, de naam van het huis dat wij bewoonden, en nog een Falklandje voor een nieuwe bundel. Mijn man vond het prettig als ik tegenover hem kwam zitten terwijl hij werkte. Hij had de kranten dan al voor mij neergelegd; ik wist dat ik ze op de meest voorzichtige manier moest omslaan, omdat het geritsel hem bij zijn werk hinderde. Voor hij zich dan aan zijn schrijfmachine zette begon wat ik noemde ‘de ceremonie van de schrijftafel’, daar moest ik hem altijd mee plagen.
Op het vloeiblad waarop de schrijfmachine stond, lagen aan de bovenkant keurig op een rijtje een aantal souvenirs die hem bij zijn werk geluk moesten brengen. En altijd weer, voor hij begon te schrijven, werden ze een voor een liefkozend opgenomen en bekeken, souvenirs van vrienden, van de kinderen en een zelfgehakt stukje steenkool uit de tijd toen hij om gegevens voor Glück Auf! op te doen in een Duitse mijn als mijnwerker met de andere Koempels afdaalde. Hij werkte niet alleen een tijd met hen maar woonde ook bij een mijnwerker waardoor een vriendschap ontstond. Tot zijn dood correspondeerde Heijermans nog met hem. Deze souvenirs liggen nog steeds op mijn schrijftafel. Mijn man, al wilde hij dat niet toegeven, was zeer bijgelovig en er kon dan ook in de nazomer geen hooiwagen voorbijgaan of hij rukte er een plukje af, want ook dát bracht geluk.
Als hij eindelijk met het werk begonnen was, kreeg ik elk volgetikt blaadje toegereikt, want hij vond het prettig dat ik hem in zijn werk volgde, zei: ‘Kijk eens of ik in een zin soms tweemaal hetzelfde woord gebruikt heb, of misschien vind je een zin die niet goed loopt.’ Dit hoorde echter tot de zeldzaamheden. Het was meer de behoefte aan innerlijk contact die hem dit deed zeggen. Want hoe vaak ben ik er getuige van geweest dat hij zijn secretaresse zijn werk dicteerde, er tussen door
| |
| |
vreemde woorden voor haar spellend; geen ogenblik raakte hij de draad van zijn verhaal kwijt, zodat er bij nalezing geen enkele verbetering in aangebracht behoefde te worden. Vol bewondering ben ik altijd geweest voor de makkelijke manier waarop zijn werk ontstond en voor de nauwgezetheid waarmee hij zijn verplichtingen nakwam.
Onwillekeurig moet ik hierbij denken aan Top Naeff, die ook zo'n sterke behoefte had haar geestelijke arbeid met iemand te delen. Ze was met een medicus getrouwd die zo weinig interesse voor het werk van zijn vrouw had, dat zij als gevolg daarvan - veronderstel ik - haar werkkamer in een tuinhuis, en niet in het eigen huis inrichtte, en alles wat zij produceerde aan haar moeder ging voorlezen...
Tijdens zijn broodschrijverij heb ik hem, hoe moe hij dikwijls ook was, nooit horen zeggen: ‘Vandaag doe ik het niet.’ Begon hij dikwijls met tegenzin, al gauw pakte zijn werk hem zo dat hij niet eerder ophield voor de gestelde taak voltooid was.
Zeven verschillende onderwerpen uit elkaar te moeten houden, elke avond een ander gegeven, het lijkt mij de grootste straf die een auteur kan worden opgelegd, maar Heijermans wilde wat het hem ook kostte zijn verplichtingen nakomen.
Men kan begrijpen hoe groot zijn schrik was toen, in de tram naar Amsterdam, een man naar zijn tas greep en ermee de rijdende tram afsprong. Mijn man haastte zich naar de bestuurder en verzocht hem dringend de tram tot stilstand te brengen, omdat er iemand met z'n aktentas vandoor was gegaan. Dat gebeurde tussen Halfweg en Sloterdijk, maar de bestuurder antwoordde lakoniek: ‘Er is geen halte vóór Sloterdijk; ik mag niet willekeurig stoppen.’ Het leek een eeuwigheid voor Sloterdijk was bereikt en Heijermans de tram kon verlaten. Zijn eerste werk was ergens een auto te krijgen, wat lukte. Hij
| |
| |
droeg de chauffeur op, vooral langzaam te rijden tot Halfweg. Maar van de dief geen spoor. Ook de politie in Sloterdijk kon geen uitkomst brengen, beloofde dat wanneer ze iets naders wisten, ze dat zouden laten weten. Arme dief, die waarschijnlijk gedacht had een flinke slag te slaan en nu maar alleen getypte vellen papier en een oude revolver als zijn buit kon beschouwen. Hád de boef geweten dat hij zoveel ongerief zou bezorgen voor zo weinig profijt, dan zou hij zich waarschijnlijk wel tweemaal bedacht hebben. Mijn man belde mij op, vroeg mij de doorslag van de feuilleton per expresse op te zenden, zodat de kopij de krant nog tijdig bereikte.
Toch had dit voorval voor mijn man nog een onaangenaam staartje, want enige dagen later ontving hij een brief van de politie met de mededeling dat iemand de tas gevonden had, dat het voorwerp zich in het politiebureau Sloterdijk bevond, dat de inhoud nog totaal intact was, dat er bovendien een revolver bij de inhoud aanwezig was, die verbeurd verklaard moest worden, daar de heer Heijermans niet gemachtigd was een vuurwapen te dragen, en dat de boete daarvoor ‘zoveel’ bedroeg. Het in beslagnemen van de revolver was een grote teleurstelling voor mijn man. Ik heb die voorkeur voor een dergelijk griezelig wapen nooit kunnen delen en als ik hem vroeg: ‘Wat moet je nu toch met zo'n gevaarlijk ding, dat bovendien soms op scherp staat?’, dan antwoordde hij: ‘Ja - ik wou maar dat je het kon begrijpen: ik voel me zonder revolver zoals iemand zich moet voelen die in vol gezelschap merkt dat hij z'n pantoffels nog aanheeft... Nou ja, 't idee niet gekleed te zijn...’
Het gemis van een revolver zat hem hoog en terwijl hij z'n secretaresse een brief dicteerde was hem opeens ingevallen, dat hij toch nog ergens een heel oud beestje moest hebben. Het was wel een onmogelijk groot, ouderwets ding, maar 't was tenminste iets. En ja: bij 't doorzoeken van de laden van zijn
| |
| |
bureau kwam 't te voorscijn. Zijn vreugde daarover moet groot geweest zijn, want met veel energie werd 't voorwerp wat opgedoft en spelenderwijs richtte hij de loop op zijn secretaresse. Gelukkig voelde hij bijtijds dat dit toch te gek was en mikte op zijn boekenkast, haalde de trekker over en er volgde een geweldige knal. Het wapen bleek nog geladen en de kogel trof Potgieter, dat is te zeggen: zijn boekje met gedichten, diep in het hart. Ik was beneden, hoorde de knal, rook een afschuwelijke kruitlucht, en holde naar de werkkamer, vol bange voorgevoelens. Daar ontdekte ik twee doodverschrikte, bleke mensen, innig dankbaar dat een boekje het slachtoffer geworden was en niet de secretaresse. Alleen Potgieter torst nog altijd de kogel met zich mee..
De oude revolver werd op slag weggegooid.
Als iemand nu tot zijn geruststeling mocht willen denken, dat het chapiter ‘revolver’ van de baan was, dan moet ik die teleurstellen. Binnen een paar weken was er een moderne, spiksplinternieuwe! Een van onze leveranciers had hem van zijn broer, de zeeman, cadeau gekregen en wilde er graag voor een kleinigheid van af. Voor deze transactie had waarschijnlijk ons dienstmeisje gezorgd, die, naar ik sterk vermoed, door mijn man daartoe was opgewarmd! Enfin, er waren nu weer twee gelukkige mensen: de een omdat hij zijn vuurwapen kwijt was, de ander omdat hij zich tenminste weer ‘gekleed’ kon voelen.
De rust in ‘De Zandhoeve’, voor zover je van rust kon spreken, gezien de onmogelijke omvang van het werk, dat, na een vermoeiende dag in Amsterdam, 's avonds nog verricht moest worden, leverde het laatste Falklandje op. En omdat het mij erg dierbaar is, wil ik het u ook niet onthouden.
Mijn dochter is al een hele meid die alleen trappen beklautert alleen eet en drinkt.
| |
| |
's Morgens vroeg in'r pijama, 's middags bij 't eten, 's nachts als ze als 'n grote pop boven 't dek ligt te droomweelderigen, zie ik'r. En 's Zondags is 't 'n hele dag, dat je in huis blijft en je werk in de steek laat, om 'n uur met 'n kabouterhand in de jouwe de verrukking van de kinder-mysterie te ondergaan.
Mensen die geen grut hebben, mogen zich hoogstens verbeelden getrouwd te zijn, en mensen, die door hun kinderen waarlijk getrouwd zijn, leren bij 'n kinderbed de liefste allerheiligste dingen, vergeten in opperste ogenblikken de mensen-draaikolk die wereld heet.
Ze heeft, m'n oudste, grote klare kijkers, soms blauw, soms grijs, en wimpers die 'k uit duizenden kinder-wimpers zo lang en soepel zou herkennen. Ze loopt als 'n wildzang, zonder 't sponzig-dik buikje, dat m'n zoon nog zo lelijk dwars zit, maar omdat 'r driftige voetjes nog wat binnen-waarts staan, en ze'n kordaat zenuw-wijfie is, dat 't veel beter weet dan vader of moeder, gaat 'r geen dag zonder struikelen, uitglijden, 'n kleine huil-partij voor bij. Dan moet de plek, die pijn doet, afgekust worden.
Ze heeft slanke poppe-vingers, die ze véél mooier vindt dan de glimmende boter-kluifjes van 'r broertje. Maar ze hebben allebei doddige melkhandjes en 's morgens heel vroeg, als je nog niet uitgeslapen hoofd 't gerommel van de wereld logger aanvoelt dan 'n uur later, wanneer 'n bad je heeft opgeknapt, hoor je 't lollige geknabbel van de twee die weten, dat moeder 'n bus met kinderkaakjes naast 'r bed heeft staan, en mekaar de fijne brokjes uit de happende mondjes willen ontfutselen. Maar moeder is'r als rechter. M'n dochter begrijpt en gehoorzaamt. M'n zoon, met z'n ernstig snuit, nog niet levenswijs genoeg, om zich met dadelijke woorden uit te drukken, heeft maling aan 't moederlijke verbod en gapt. Hij gapt nog voor-ie behoorlijk ‘vader’ kan zeggen. Hij gapt de biskwietjes, als z'n zuster niet oppast, gapt'r haarlint, 'r speelgoed. Zo'n kwieke bandiet moest-ie kunnen blijven mijmer je ongepast. Want de wel-bekaakten driestbespraakten, 't meest aan zich zelf denkenden... begin je vermoeid, met enkel je neus boven 't dek te raaskallen, maar je slikt de rest in, en even later rijen er twee op je buik, ben je 'n
| |
| |
auto, slaan de kleinste natte pootjes op je gekookt hoofd, trappelen de voeten van je dochter op de vlezige bok. Ze heeft haar van goud-blonde piekjes, dat met satinetten krullen 'r oortjes om-danst en met een bekje om te verknuffelen, pakt ze 't broertje beet en zoent z'n ‘ach zo lekker nekkie’.
Kom 'k van de reis naar de stad terug, dan roept de ene kinderstem ‘Dag vader’ en de andere, die dat niet kan, kraait en wuift met 't schoon-bekloven vuistje. Zij uitbundigt op me toe, springt zich los, vergeet me op slag voor 't zaagsel-monster dat ze aan heeft gekleed. En ze struikelt, omdat ze te wild is geweest, trekt 'n lip, krijgt een kus en ravot weer getroost.
Zij heeft de kamer, alles is van háár nou de jongen in z'n stoel gebonden moet toekijken. De grond ligt bezaaid met alles wat'r twee seconden geboeid heeft, 'n kapot boek, 'n kleurige kartonnen doos, 'n kat zonder staart, 'n muziektol, 'n poppestoel. Ze ziet je zitten, wil bij je, is weer weg, en als ze weg is, babbelt ze zoveel en zo rap tot je'r opnieuw op je schoot neemt.
Soms 'r opschuimende levenslust bedwingend, zich aanpassend bij de onwijze man, met al-grijzende slapen, gladt ze 'n prentenboek vol scheuren en oren op'r blote knietjes, zegt ‘Vader, nou mot je 'ns luisteren, dan zal ik 'n pracht-verhaal voorlezen’ en zonder begrip van de beduimelde letters, jokt ze me met 'n stalen gezicht 't vertelsel, dat ze van buiten kan, voor.
M'n zoon gapt, M'n dochter jokt. Dat hebben ze van mij. Want moeder zit 's avonds als de twee rakkers, die geen moment alleen gelaten kunnen worden, eindelijk slapen, geduldig over me en slaat de bladen van de krant dodelijk-voorzichtig om, omdat je 't gekraak van 't harde papier in de zalige stilte van je werkkamer bij je geschrijf niet goed hebben kan.
En dan denk je met deemoed, dat 'n man 'n zelfzuchtige idioot is, die z'n vrouw als ze eindelijk uitblazen kan, op 't verzetje van zich amper te mogen bewegen tracteert.
Ben je zowat klaar met je ‘taak' ruim je de boel op en kijk je naar buiten
| |
| |
voor je in kooi stapt, dan glundert 't maantje en knipogen de sterren. En je grinnikt als 'n malloot in 't donker.’
Die rust waarover ik hierboven een beetje misprijzend schreef was heilig vergeleken bij de moeilijke maanden die spoedig zouden volgen: het gezwelletje onder de tong, al enige tijd aanwezig, werd gevoeliger en op mijn aandringen ging mijn man eindelijk naar zijn broer, dokter L. Heijermans (in die tijd directeur van de g.g.d. te Amsterdam) die, zoals hij mij later zei, de toestand erg somber inzag en mijn man direct doorstuurde naar een chirurg.
Na enige dagen moesten wij samen de moeilijke weg naar het Van-Leeuwenhoekhuis afleggen. De dagen die volgden en maanden werden zijn een tijd om nooit te vergeten. Nu ik zijn aantekeningen tijdens het verblijf in het Van-Leeuwenhoekhuis herlees, beleef ik alles opnieuw. Hoe moedig heeft hij alles doorstaan. Zelfs toen hij van Is. Querido moest vernemen, dat het Van-Leeuwenhoekhuis uitsluitend een inrichting voor kankerpatiënten was. ‘Wist jij dat?’ schreef hij op zijn blocnote, mij met verdrietige ogen aankijkend. Nee, ook ik had dat niet eerder geweten.
Zijn broer, die hem gedurende de operatie ter zijde stond, vertelde mij, dat mijn man, tijdens de voorbereidingen, het ene lugubere grapje na het andere maakte, en, even voordat de ingreep begon, vind ik op een blaadje: ‘Denk erom, dokter: mijn wraak zal niet zoet zijn!’ Een paar dagen daarna, toen hij voor 't eerst met radium werd behandeld, lees ik ‘Ik ben nú een man in bonus, lieve vrouw. Zit met twintigduizend gulden aan radium in mijn mond!’...
Een pak vol van deze blaadjes, velen met zorgelijke uitingen om mij en de kinderen.
Nooit heeft hij geweten dat hij zoveel vrienden had. Hij aanvaardde hun komen dankbaar, maar daar de operatie hem erg
| |
| |
had aangepakt en hij alleen op vloeibaar voedsel moest leven, vermoeiden die bezoeken hem heel erg, vooral ook omdat hij niet spreken kon en vragen en antwoorden steeds op briefjes moesten worden gesteld.
Na ongeveer twee weken kon mijn man het ziekenhuis verlaten. De directrice zei dat er niets meer aan hem te behandelen viel. Wel moest hij voorlopig iedere week voor onderzoek terugkomen. Spreken ging nu moeizaam, enige letters was hij totaal kwijt. Ik zie nog het gezichtje van onze kleine dochter, toen ze een van de laatste dagen met mij haar vader mocht bezoeken en hij zijn best deed zo goed mogelijk iets tegen haar te zeggen. Verschrikt keek ze hem aan. Gelukkig maakte ze geen nare opmerkingen, zoals kinderen in hun oprechtheid en onschuld zo vaak doen en waar ze zo sterk in was. Ze knikte alleen maar naar hem, en zei ‘Dag Pappa!’, maar keek heel boos naar de zuster die juist met de thee binnenkwam. Zodra we op straat waren, vroeg ze angstig: ‘Mamma, blijft Pappa nog lang bij die nare zuster?’ In haar kleine hartje gaf ze de zuster de schuld dat háár pappa, die altijd zulke gekke grapjes maakte en zo fijn kon vertellen, nu zo raar sprak.
Een gebeurtenis tijdens het verblijf in het ziekenhuis heeft mijn man buitengewoon aangegrepen, namelijk: toen op 1 mei de a.j.c. hem een aubade kwam brengen. Hij schreef: ‘Het was prachtig; ik was tot tranen geroerd. Voor die mensen beteken ik toch nog iets...’
Hem weer thuis te hebben was heerlijk. De kinderen stonden hem met bloemetjes op te wachten en de veronderstelling van mijn man dat zijn zoon hem wel vergeten zou zijn werd gelukkig niet bewaarheid.
Ik hoopte innig dat de ingrijpende operatie goede gevolgen zou hebben; helaas moest ik al gauw ondervinden dat dit niet
| |
| |
het geval was. Mijn man was volkomen op de hoogte van zijn toestand, al probeerde hij dat voor mij zoveel mogelijk te verbergen. Maar ik kon en ik wilde in een naderend afscheid niet geloven. Ik hoopte steeds in die eerste tijd op een verandering ten goede. Van werken kwam niets. Zelfs het laatste blaadje (opgezet in de ziekenhuistijd) heeft hij niet kunnen afmaken. Het was voor altijd afgelopen met zijn litteraire oeuvre...
Hoe innig had hij gehoopt weer productief te kunnen zijn, vond dat hij 't beste nog schrijven moest. Doch zijn lichamelijke toestand was van dien aard dat er van geestelijke arbeid geen sprake kon zijn.
Aan zijn zusters schreef hij de negentiende september 1924: De lust tot corresponderen is er hijna niet. Als ik niet zo'n sterke wil had en zoveel innerlijke berusting in het noodlot, dan was ik een eind dieper gezakt. Nu weet je meteen hoe het met mij is. Lieve mensen helpen ons en al is het in de grond ellendig afhankelijk te moeten zijn, het geeft in ieder geval de geruststelling dat wanneer mij iets ‘overkomt’, mijn vrouw en mijn twee schatten van kinderen niet aan hun lot over gelaten zullen zijn. Tot letterkundige arbeid ben ik nog niet gekomen. De dokters beginnen het eindelijk in te zien, dat een lichamelijk gekwelde, die niet slaapt, niet in een normale conditie is om lekker-geconcentreerd, los van alles te arbeiden. Zo gaan mijn dagen. Ik kikker op als ik mijn jongen hoor en zie. Ook 't meisje is een schat, maar aan de jongen zit zoiets prachtig onnozels en transparants, dat ik niet genoeg naar hem kijken kan. Komen jullie maar eens gauw...
De belangstelling van zijn vrienden was groot. Vooral de bezoeken van Van Deyssel en Hein Boeken, waarmee de omgang de laatste jaren, door de drukke werkzaamheden, wat geluwd was, deden mijn man enorm goed. Ontroerend was het ogenblik van weerzien. Tot de andere trouwe bezoekers behoorden in de eerste plaats dokter Heijermans, die met nog twee artsen het ziekteproces nauwkeurig volgde. Dan Klijnveld, Wibaut,
| |
| |
Royaards, Henri Dekking, Frans Mijnssen, A.M. de Jong en nog vele anderen.
Ook mevrouw Van Itallie-van Emden kwam begin september voor een interview, dat zij (zoals ze mij later schreef) als Heijermans' testament beschouwde. Het is de moeite waard een gedeelte hiervan te laten volgen:
Op een regenachtige dag bezocht ik Heijermans in zijn Zandvoortse villa. Heijermans reikte me de hand. Massief de gestalte, breed, nóg joviaal. ‘Dat u al die moeite doet voor de zieke auteur; en in zo'n beesteweer. Eén ding moet u weten, Mevrouw: ik ben verloren. Geen ontkenningen. Alleen vanuit de waarheid kan ik met u spreken. Ik tracht het filosofisch op te nemen. Wat me berusten moeilijk maakt, zijn mijn twee kleine kinderen.’
Dwars op de lage chaise-longue, zonder steunende leuning, zat de stoere gestalte, de vuisten gestut op de uiteen geweken knieën. De ogen, niet dof, niet droef, maar wétend, keken me rechtuit aan.
‘U hebt gewerkt, uw leven door, en goed.’ ‘Och, goed?’... ‘Elf jaar was ik theater directeur. Eindelijk bevrijd van dat juk. Nu aan het literatuur scheppen, denk ik, en met volle kracht. Ik had zoveel plannen. Ik moest ook hard werken om aan mijn verplichtingen te kunnen voldoen. Daar bespringt me dit, ziek zijn is zo gek: telkens wil ik een aanloop nemen... Maar dit is fysiek te zwaar. Het gunt geen rust. Elk slikken doet me pijn.’
Het gesprek kwam op Heijermans' verblijf te Berlijn en op zijn werkzaamheden als toneeldirecteur. ‘U hebt lang in Berlijn gewoond?’ ‘Vijf jaar. Helaas ging ik terug in 1912. Ik was vast medewerker aan het Berliner Tageblatt, de Vossische Zeitung, waarschijnlijk krijgt een Hollander daar nooit meer zo'n positie.’
‘Dus u schreef niet uitsluitend in de Socialistische pers?’ Driftig: ‘Je brood! Ik doe het hier toch ook. Je overtuiging hoef je niet weg te moffelen. Mijn stukken in de burgerlijke pers daar hebben dikwijls voldoende kabaal veroorzaakt, 'k Heb een bezoek gebracht voor 't Berliner Tageblatt aan 't Asyl voor de Daklozen. Er over geschreven. Tot in de ge-
| |
| |
meenteraad drong 't rumoer door. Een dag en nacht geleefd in 't gemeentelijk krankzinnigengesticht. Mijn oordeel. Kon niet vleiend zijn. Meestal veel polemiek. Theodor Wolff heeft mij altijd gesteund.’
‘Waarom ging u weg?’ ‘Ik was borg gebleven door de oude Toneelvereniging. Die ging failliet. De advocaat legde me verplichtingen op. Ik had moeten zeggen: ga je gang maar. Ik ging naar Holland terug. Ik zou dat wagentje wel even weer aan 't rollen brengen. Het wagentje rolde, ...maar de verkeerde kant uit!’
‘Bleek het te moeilijk om u ineens in het directeurschap in te werken?’ ‘Dat niet. Het toneel wás al aan de dalende kant; inwendig ontredderd. De bioscoop kwam, de sport; en de mensen - zenuwoverprikkeld in en na de oorlog - wilden dansen, geen kunst. De artiest voelt de debâcle aankomen. Hij denkt, hier gaat het mis: een eigen gezelschap kan me redden. Hij weet zo goed hoe het moet. Vier maanden lukt het - dan zakt hij weg.’
‘De artiest is slachtoffer?’ ‘Ook door eigen schuld. Toen ik als directeur begon verdienden de grote artiesten vijftig gulden per week en waren tevreden. Zonder redelijke grond, alleen omdat een ander hun wijsmaakte, dat híj het hun geven kon, dreven ze de salarissen op, fantastisch hoog, buiten verband met de vraag van het publiek naar kunst, buiten de financieele gang van het bedrijf. De artiest moet weer leren zich aan te passen. Tegenstanders hebben me verweten, dat ik zoveel mijn eigen stukken liet opvoeren, om de tantièmes. De laster! Geen cent kwam in mijn zak alles in “de zaak”.’
‘Dus is het toneel niet veroordeeld van binnen-uit?’ ‘Neen... als de artiesten-eisen weer redelijk zijn; als er goede schouwburgen komen; en als de schrijvers wat te zeggen hebben. Geen tendenzstukken, als van Heijermans.’
‘Waarom trekt u zich dat domme woord zo bitter aan?’ ‘Het publiek verstaat onder tendenz iets plats: “Heijermans werkt voor de s.d.a.p.” Nee! Voor mijn eigen diepe overtuiging. Niet voor de partij. Die ambieert te oppervlakkige dingen. Als geen diepe ziel hier drijft...wordt het de dood: ondanks achturendag en verder moois. Als aan het socialis-
| |
| |
me ontbreekt de band met de eeuwigheid... Verstaat u me? Waarom waarschuwt u niet?’
‘U vermoeit zich’ ‘Ik vermoei me - We gaan dóór. Dat is de kracht van het Katholicisme: de nooit verbroken band met het eeuwige. Het socialisme bezit die even sterk. Wie het ziet zonder grote godsdienst-strekking - buiten alle geestelijke “ghetto'tjes” om natuurlijk - is een dwaas. Het socialisme losgemaakt van het heelal wordt een onnozel aards verschijnsel. En wie het heelal ziet in majesteit... en tegelijk de erbarmelijke mishandeling van de mens op aarde... die kan niet nalaten die mens te willen heffen in contact naar een hoger leven. En, omgekeerd, een hogere macht, een God, die zou toelaten deze mensmishandeling zonder kans op redding... is onaannemelijk, bestaat niet. Er is een tijd denkbaar, waarin één mensheid met één dankuiting om het schone leven, zich heft naar het Allerhoogste.’
Ging het spreken steeds moeilijker, ook het vloeibare voedsel kon mijn man al gauw niet meer langs de natuurlijke weg tot zich nemen. Hoe benauwd die kunstmatige voeding ook voor hem was, hij stelde er prijs op dat zijn tafeltje keurig werd gedekt en ook het vaasje bloemen mocht daarop niet ontbreken. De jeugdvriendschap met Royaards bloeide weer op. Zoveel de eigen bezigheden het toelieten, kwam deze de zieke bezoeken, zijn vriend zoveel mogelijk opbeurend, plannen makend voor de opvoering van een Heijermans-stuk, ter viering van de zestigste verjaardag van de auteur. Welk stuk dat zou zijn, daarover was nog geen definitieve beslissing genomen, totdat Royaards de dertiende october 1924 schreef: 't Moet Uitkomst worden. Mijn man antwoordde de vijftiende october: Van mijn kant zou ik 't heerlijk vinden als Uitkomst onder jouw voortreffelijke regie op 3 december werd opgevoerd... maar 't stuk biedt de regisseur grote moeilijkheden (vooral het optreden van de zwaan) en het hollandse publiek is nog zo bot, naar mijn bescheiden mening, dat je er materieel weinig plezier van zult hebben. Ik behoor tot de auteurs, die een
| |
| |
directeur waarschuwen... Wil je 't doorzetten: ik leg me 'r dolgraag bij neer. En anders beveel ik je Schakels aan met Willem Royaards in de hoofdrol. Jij lijkt me een uitstekende Pancras Duif, en verder kun je het stuk meer dan behoorlijk bezetten.
Het werd Schakels, maar niet ter viering van de zestigste verjaardag, doch ter herdenking.
Toch is er nu, óók weer als herdenking een sublieme opvoering van dit, Heijermans zo dierbare, stuk, onder bewonderenswaardige regie van Erik van Ingen, met de ideale Zwaan van Georgette Hagedoorn, en de mooie décors van Wim Vesseur tot stand gekomen. Ik zag de voorstelling tijdens het Holland Festival 1963 en stelde mij voor hoe de auteur van dit gebeuren genoten zou hebben, dat zo helemaal aan de fantasie waarin het stuk ontstaan was, beantwoordde.
De brief aan Royaards heeft mij van het verdere verloop van de gebeurtenissen doen afdwalen.
De toestand van mijn man ging zienderogen achteruit. Enige weken tevoren had hij aan zijn broer gevraagd hoeveel tijd hem nog restte, want hij wilde nog wat aantekeningen over het werk waar hij mee bezig was achterlaten. Van dit voornemen heeft niets meer kunnen komen. De pijnen werden steeds ondraaglijker, de injecties veelvuldiger. Van zijn werkkamer kwam hij nog een keer in de huiskamer: op de tweede verjaardag van zijn zoon. Wat moet er bij 't zien van die twee kleintjes niet allemaal in hem zijn omgegaan. Het was de dertiende november, negen dagen voor zijn dood.
Aan het bezoek van Van Eeden dat de volgende dag plaats vond, heb ik de gekste, maar ook de onaangenaamste herinneringen, vooral wat de nasleep van zijn komen betreft. Het begon al op een zonderlinge manier. Terwijl mijn man rustte
| |
| |
maakte ik met de kinderen een wandeling, waarbij ik altijd zorg droeg weer bijtijds terug te zijn. Bij ons huis aangekomen, zag ik op het grasveld een eigenaardig mannetje zitten met een dophoed op, en links en rechts van hem een paraplu en een ouderwetse city-bag. Dichterbij komend zag ik dat deze singuliere figuur Frederik van Eeden was. Naar hem toegaand, vroeg ik hem, stomverbaasd: ‘Waarom zit u op het gras? Wat ongemakkelijk...’ Hij krabbelde op, herkende me en zei: ‘Ja, ik wilde Herman bezoeken, maar het meisje zei dat hij rustte en dat zij hem niet mocht storen.’ Ik maakte mijn excuses dat het meisje zo onhandig was geweest om hem niet in de huiskamer te laten wachten en nodigde hem binnen. Toen de rusttijd om was ging ik naar mijn man en vertelde hem dat Van Eeden hem wilde zien. De bezoeker de werkkamer binnenlatend, trof het mij, dat Van Eeden, toen hij het kruisbeeldje zag dat aan de wand hing, eerst een kruis sloeg en daarna mijn man begroette, wat deze enigszins vreemd deed opkijken.
De ontmoeting was vriendelijk, maar daar is dan ook alles mee gezegd. Het vlotte niet tussen die twee. Mijn man was zichtbaar vermoeid en de injectie, die hij een paar uur tevoren gekregen had, speelde hem parten. Ik hield zoveel mogelijk het gesprek gaande, nu mijn man geen neiging toonde zijn blocnote te gebruiken, maar wel erg zijn best deed zo nu en dan een paar woorden te spreken. We moeten alle drie dit bezoek als een marteling gevoeld hebben, want, al na ongeveer twintig minuten zei mijn man, in het Frans en zo duidelijk als ik in geen maanden meer gewend was: ‘Kan je niet zorgen dat hij weggaat? Hij verveelt me.’ Ik wist niet hoe ik 't had, durfde Van Eeden nauwelijks aan te kijken, hoopte alleen dat hij 't niet helemaal verstaan had en bracht de moed op, hem te vragen een eind aan het bezoek te maken en te willen begrijpen dat de zieke een heel moeilijke dag had. ‘U ziet hoe moe hij is. Misschien treft u het een volgende keer beter...’
| |
| |
Gelukkig maakte hij toebereidselen om heen te gaan, maar niet voordat hij, het hoofd diep gebogen, weer een kruis voor het Christusbeeld geslagen had; hij nam toen afscheid met de woorden: ‘Ik zal voor je bidden, Herman...’, waarop mijn man zo duidelijk mogelijk probeerde te zeggen: ‘Dat is héél vriendelijk van je.’
Ik vond wel dat ik na dit enigszins pijnlijke incident iets goed te maken had en bracht Van Eeden even naar de tramhalte. Al wandelend vertelde hij me dat hij de volgende dag in retraite zou gaan en daar heel veel voor zijn oude vriend zou bidden. Was het maar bij bidden alleen gebleven en had hij maar niet in een krantenartikel geschreven dat Heijermans katholiek gestorven was...
Begin november had Johan Koning ons bezocht. Hij wilde ter gelegenheid van de komende zestigste verjaardag van Heijermans een interview voor de Hollandsche revue verzorgen. Dat interview verscheen de eenentwintigste november, een dag dus voor de dood van mijn man. Omdat dit het laatste contact was dat mijn man met de pers had en het artikel de situatie omtrent die laatste levensdagen zo goed weer geeft, laat ik het hier volgen:
Nooit werd een huldiging onder tragischer omstandigheden voorbereid. Waarom het te verzwijgen? ‘Vertel niet alles,’ heeft hij ons gevraagd, ‘Het is al te ontzettend. Ik ben erg, erg ziek.’
We wilden hem de hand drukken en heengaan, maar hij drong er op aan dat we zouden blijven. Over een uur zouden de doktoren komen en dat lange uur van wachten wilde hij door gedwongen afleiding verkorten. Nooit vergeten we dezen grauwen, triesten dag in November, met weedom overal. In ‘De Zandhoeve’, waar hij sedert ruim een jaar zich met zijn vrouw en zijn beide kleine kinderen teruggetrokken had, werd de stilte van het droef-verlaten land rondom tot een angstige dreiging. ‘Ik heb graag dat ge komt,’ had hij ons geschreven, ‘maar om één uur moet
| |
| |
ge weg, want dan komen er twee doktoren.’ En het was nog geen twaalf toen het meisje ons in zijn werkkamer liet.
Toen we daar plotseling tegenover hem stonden, kwam de geweldige angst dat hij, de grote lijder, in dat uur de sterkste van ons beiden zou zijn. Deze wilskracht is meer dan bewonderenswaardig. Zij schijnt bovennatuurlijk toe. Gemarteld door hevige pijnen, die door eenige injecties per dag slechts een ietsje verzacht kunnen worden, zit deze sterke, zwaar-zieke man, met het hoofd in verband, tóch aan zijn werktafel. Hij produceert wel niet, want daartoe kan hij onvoldoende zijn gedachten concentreeren, maar tóch leest hij nog, en verbetert hij proeven, schrijft een enkelen brief, maakt een enkele notitie. In een ziekte-stadium waarin iederen lijder de moed allang ontzonken zou zijn, waarin een zieke als hij al wekenlang het bed niet meer zou hebben kunnen verlaten, zit deze zwaar beproefde man nog aan zijn schrijftafel en dwingt zich met een wilskracht die ongekend is, tot werken. Heel zijn leven was hij sterk en wilskrachtig, was zijn arbeidsvermogen schier onbegrensd. Het heeft zich gehandhaafd, hoe heftig ook de aanvallen waren op zijn fysieke kracht, door een booze ziekte, nu al zeven maanden lang ondernomen.
En wéér wilden we heengaan, denkend dat hij liever alléén wilde zijn, maar weer beduidde hij ons te blijven. Hij deed 't met een moeilijk gebaar en toen beseften we plots met ontzetting, dat de stem van dezen uitverkoren kunstenaar, waarnaar we zoo vaak met ontroering geluisterd hebben, zich niet meer verstaanbaar kon maken.
Tegenover elkaar gezeten, met hier en daar wat bloemen, door een lieve vrouwenhand smaakvol geschikt, met de boeken tegen den muur en met de portretten rondom, scheen het leven zoo veilig en goed. En toch bimbamde buiten over het trieste land de klok van het noodlot. En telkens als onze stem een oogenblik de stilte verbrak, kromp ons het hart bij zijn zwijgen ineen. Nu liggen ze voor ons, die kleine stukjes papier, die hij in dat uur voor ons heeft volgeschreven, heeft wíllen vol schrijven, met gedachten en invallen, waarvan op het oogenblik lang niet alles voor publicatie bestemd is. Zij getuigen van die grootheid van ziel, van die in-
| |
| |
nige gevoeligheid van hart en wezen, welke ook in zijn beste werken zoo rijk en gaaf tot uiting zijn gekomen.
‘Ik kan geen woord meer spreken,’ schreef hij op, in het onveranderd-gebleven vaste, energieke handschrift, waarmee hij onze letterkunde met zooveel onvergetelijks heeft verrijkt.
‘Vier dagen geleden ging het praten nog wel, maar nu de werking van de röntgenstralen zoo sterk bezig is, heb ik 't gevoel of mijn hoofd eraf gaat.’
Kan het anders dat deze man, die meer dan in één werk van zijn hand nu in Droomkoninkje bewezen heeft de kinderziel te kennen als geen ander auteur in ons land, als vader een liefde openbaart, die aan alle kanten schittert van weelde? Nu hij ons het portret van zijn kinderen gaf, deed hij dat met een gebaar van zorgende liefde, alsof het zijn kindertjes-zelf waren, die hij voor een paar dagen aan onze zorgen toevertrouwde. En dit werd de eenige scherpe klacht, welke hij in dit gedenkwaardige uur voor ons neerschreef: ‘Wat een ellende. Zoo ziek en twee zulke jonge kinderen.’ Een klacht, die een bedwongen smart vermoeden deed, zóó ontzettend, dat men niet begrijpen kan de kracht die hem beheerscht.
Bij al de, zo dapper gedragen, moeilijkheden kreeg mijn man bovendien longontsteking. Hoewel hij de laatste dagen hoge koorts had, konden de doktoren hem niet bewegen in bed te blijven. ‘Nee,’ schreef hij, ‘Dan is het gauw met me afgelopen.’ Voor kranten en brieven heeft Heijermans tot de laatste avond nog interesse getoond. Het was Royaards die hem die avond kwam bezoeken. Ongeveer een kwartier na Royaards aankomst hoorde ik dat er uit de werkkamer gebeld werd. Ik vloog naar boven om de zuster te waarschuwen, die even was gaan liggen. In de werkkamer gekomen zagen we dat hij een bloeding had. In de vroege ochtend kwam er een tweede, ergere bloeding. Toen ik bij zijn bed kwam, greep hij mijn hand en keek mij aan. Uren heb ik zo bij hem gezeten, tot tien minuten
| |
| |
voor negen. Toen stuurden de dokter en de zuster mijweg. Het drong niet tot mij door, dat nu toch het zo gevreesde gebeurd was.
Later mocht ik hem even zien, liet men mij alleen met hem, met wie ik zoveel had doorgemaakt. Hoe gunde ik hem de rust na dit ontzettend lijden, maar hoe groot was de leegte die hij achter liet...
Mijn zwager kwam om alles te regelen: ik had het niet gekund. Hoewel mijn man mij ongeveer een week tevoren een blaadje had toegeschoven waarop stond: ‘Ik wil begraven worden als iemand zonder rang of stand. Oosterbegraafplaats? Zorgvliet?’...: hoe anders is alles gegaan.
De s.d.a.p. nam de leiding. Het moet een grandioze begrafenis geweest zijn, maar alles ging in die dagen aan mij voorbij. Wat alleen diepe indruk op mij heeft gemaakt was het spelen van de ‘Marche funèbre’ uit de Eroïca-symfonie door een orkest dat opgesteld stond op straat tegenover het huis van mijn zwager, vanwaar de stoet vertrok. Ik barstte in tranen uit en ook Top Naeff had het te kwaad. Voor mij is deze muziek altijd verbonden gebleven met het heengaan van mijn man.
Overstelpend waren de bewijzen van medeleven. Zelfs van wildvreemden die Heijermans alleen uit zijn werk kenden. Van twee van die brieven wil ik u deelgenoot maken, namelijk een van Herman Heijermans medegenoot Alberdingh Thijm en een van zijn medestrijder Troelstra:
Gedempte Oude Gracht 148 R Haarlem, den 23ste Nov. 1924. Zeer geachte Mevrouw, Diep getroffen door de gebeurtenis, die Nederland berooft van een zoo groot kunstenaar, die tevens een zoo edel en zoo door en door goed en waar mensch was, - en, als ik het zeggen mag, een zoo gelukkig, en gelukkig makend, echtgenoot en vader, - verzoek ik, U de uitdrukking van mijn innige deelneming in het ontzettend verlies te mogen zenden.
| |
| |
Zeer verdriet het mij niet nog eenmaal de hand te hebben kunnen drukken van den zóó hoog door mij geachten en boven allen sympathieken vriend en medestander.
Moed, en troost door de herinnering, wensch ik U van heeler harte toe, Mevrouw, en noem mij, Met de meeste hoogachting, Uw dw. dr. K.J.L. Alberdingh Thijm.
Scheveningen, 27 November 1924. Zeer geachte Mevrouw, Het was mij een zeer pijnlijk gevoel, door mijn gezondheidstoestand verhinderd te zijn, de begrafenis van Uwen man bij te wonen. Ook ik behoor tot de tallozen in ons land en daar buiten, die trotsch zijn geweest op den socialistischen kunstenaar, die hij was, van zijn sterk, dapper werk hebben genoten, met hem hebben meegeleefd alle moeiten en teleurstellingen in zijn hard leven, maar ook hebben gejuicht over de triomfen, door hem in den eerlijken strijd behaald. En door Lou ben ik in de gelegenheid geweest ook die laatste maanden van zorg en marteling mede te leven, die hij nog zoo dapper heeft door gemaakt.
Maar bovenal heb ik gedacht aan U en Uwe kinderen, aan het vreeselijk verlies dat U heeft getroffen. En ik ben er trotsch op, dat het onze Partij is geweest, die hem ter aarde heeft mogen bestellen en daar door aanleiding was, dat zijn begrafenis een imposante uiting is geworden van de liefde die hij zich heeft verworven in die breede massa, die zijn liefde had en waarin zijn werk verder zal leven. Het moet U in Uw leed een verheffende gedachte zijn dat het zóó mede wordt gedragen door de honderdduizenden, die in eigen ziel een deel voelen van de smart, door U bovenal geleden. En als een der bunnen druk ik U in gedachten de hand en zeg U: daar is een sterke wacht opgesteld rondom U en Uw gezin, een wacht gevormd door hem die U moest verlaten, een wacht van vrienden en helpers in den nood, vertrouw daarop!
Kus Uwe kinderen van mij en dat het U en hun goed moge gaan in dit leven! Met eerbiedige groeten uw dw. Troelstra.
| |
| |
Enige tijd na de begrafenis ontving ik een verzoek om samen met de heer Drees een grafsteen uit te zoeken. Wat het model betrof, daarover waren wij het gauw eens. Maar toen ik er graag iets eigens in gebeiteld wilde hebben, wat ik zo vanzelfsprekend vond, werd deze veronderstelling door de heer Drees te nietgedaan met de woorden: ‘Mevrouw, uw man behoorde niet alleen aan u en uw kinderen. Heijermans behoort aan de gemeenschap. Naam, geboorte- en overlijdensdatum zijn voldoende.’ Ik was door deze woorden zo pijnlijk getroffen, dat ik mij voornam alle persoonlijke herinneringen voor mij en mijn kinderen te houden, en het heeft mij ook nu nog moeite gekost deze herinneringen aan mijn man neer te schrijven. De doorslag gaven uiteindelijk het herdenkingsjaar, waarin helaas ook zoveel verdichtsels over hem verteld werden en het voortdurend aandringen van Simon Carmiggelt.
De grafsteen maakte voor mij het graf nog kouder, maar de herinnering ligt niet daar. In mijn huis heb ik hem steeds om mij heen, zie ik hem in mijn kinderen weerom. En in zijn levend gebleven werk kunt ook u veel van de bijzondere mens die Herman Heijermans was terug vinden.
Ik wil eindigen met een paar strofen uit een gedicht van Joannes Reddingius, aan mij opgedragen:
De dooden zijn niet dood; 't keert al weeromme
Wat achterliet den vorm... in zon en blomme
In mensenoog... in stemklank... woord en lied...
Wellicht zal ééns hij spreken in uw droomen
Als alle droefenis is weggenomen,
En diep gij weet, dat nimmer hij is niet.
|
|