| |
| |
| |
De verjongingskuur.
Meneer Mirsch van de Special-Obst-Handlung deed iets ongewoons, bijna iets abnormaals.
't Loopjongetje liet-ie alleen bij de uitstalling van perziken, tomaten, klapbessen, meloenen, druiven, jonge peren - 't loopjongetje, waarvan-ie wist dat 't snoepte, als-ie z'n kans schoon zag - en de straat overstekend, wipte-ie bij den barbier aan.
Dàt was 't ongewone.
Bij eenen, als de aanloop 't grootst was, den winkel uitsluipen, zich op dat uur laten scheren of knippen - 'r móést iets gebeurd, of iets op til zijn, om den man wiens leven als 'n verzorgd wekkerklokje liep, van z'n gewoonten te doen afwijken.
En er wàs iets gebeurd - 'r wàs op til, iets geweldigs en onverstandigs, iets liefs en beangstigends, iets waarvan 't loopjongetje èn 't stadhuis onderricht waren, iets dat binnen de vier-en-twintig uren voor de goedige eeuwigheid beklonken zou worden.
Op 'n Zaterdagmiddag - hier dient de verteller van den verleden tijd te spreken - op 'n smoorheeten
| |
| |
Zaterdagmiddag, na 'n overdadig maal van Klösen met Backobst, was 'n biljet op 'n aanplakzuil, 't begin van 't hoog-avontuurlijke geworden.
Er zou dien nacht een Mondschein-Dampfer naar de Mügelsee vertrekken, 'n tochtje om bij te watertanden bij de broeiende hette, die de aardbeien bedierf en je wanhopigst dee drinken.
Meneer Mirsch, die na den dood van z'n vrouw, drie jaar geleden, in de rust van 'n sanatorium gevegeteerd had, in eenzaamheid 'n glas bier was wezen drinken, en voor enkele afleiding 'ns 'n partij kaart speelde, scheen door den enkelen klank Mondschein-Dampfer - Mondschein - in 'n baldadige stemming te zijn geraakt.
Althans dien gelukkigen avond, was-ie na 't sluiten van z'n zaak, begeleid door twee van z'n kaartvrienden, die-ie had weten te bepraten, naar de Mügelsee meegereisd.
Het was prachtig.
Knie aan knie, als haringen gepakt, met de muziek der vier muzikanten meezingend, waren ze voortgestoomd.
Zwoeler nacht hadden ze niet kunnen treffen, ofschoon de maan, die bij 'n maanschijn-uitstapje present behoorde te zijn, 't glad-weg verdraaide.
Over half een lei de boot met z'n ruim vijfhonderd passagiers aan de pier van Mügelwerder aan, en daar op 't spaarzaam verlicht eiland, werd 't 'n zomer-nachtfeest 't welk tot vier uur in den morgen duurde, waarbij men ravotte en danste, de meegebrachte etens- | |
| |
waren bij koffie, bier en Schnaps peuzelde, en waarbij meneer Mirsch, tot verbazing van z'n vrinden, die 'm niet meer op zooveel jeugdig vuur getaxeerd hadden, walsen, polka's, mazurka's, zonder 'r één over te slaan, bij de armen, 't middel, de heupen van juffrouw Lehmann ver-danste.
Hij had 't voor de tweede maal van z'n leven te pakken gekregen,
En ernstig.
Psychologen kunnen 'r lang of kort over redeneeren, zware boomen van ontleding opzetten: 't slaat in of niet - en bij meneer Mirsch was 't dien maanschijn-avond zonder maanschijn zóó beslist ingeslagen, zoo acuut en heftig, dat-ie bij de terugreis in 'n plasregen, die anders pleegt te ontnuchteren, hand in hand met de dame, die zich stormenderhand liét veroveren, en zulks zonder gêne voor de lodder-oogende vrinden bleef zitten.
Zij heette behalve Lehmann ook Eva, was negen-en-twintig, had gelijk zij hem op de baren der Mügelsee vertelde, nog nimmer 'n man bemind, geloofde zichzelf ook niet in staat 'n man te beminnen, ofschoon zij er dagelijks, als dépôthoudster van 'n zaak in heerenartikelen, met honderden in aanraking kwam.
Eerst veertien dagen later vroeg hij haar officieel, met een schoon-geschoren kin, 'n stijf-gebranden snor en 'n geheel gemillimeterd hoofd.
Hij loog vijf jaar.
Zijn haar van één millimeter maakte 'n leeftijd van vijf-en-veertig aannemelijk.
| |
| |
Zij zei ja. Hij had haar dadelijk bevallen.
Van de heerenartikelen was ze beu.
Ook van 't leven.
En ze kusten mekaar voor 't eerst en teeder achter 't neergelaten winkelgordijn bij de dassen en boorden, en den volgenden morgen, ook achter 't neergelaten winkelgordijn, bij de aardbeien en kersen.
Meneer Mirsch vertoonde zich niet meer bij z'n vrinden, zat den ganschen dag bij z'n fruiten en comestibles opgesloten, droomde, glimlachte tot 't negen uur sloeg.
De doozen met pruimen, aalbessen, versche amandelen, tomaten had-ie dan binnengehaald - neuriënd liet-ie 't rouleau omlaag, sloot de deur sekuur, en de afgesproken straten nemend, ontmoette-ie háár, de kleine, dikke, zwarte Eva - al van z'n jongensjaren had-ie 'n kleine vrouw gewild en nièt gekregen: de gestorven ega was 'n hoofd grooter geweest - de engel van 'n Eef met de zwarte haren, de zwarte wenkbrauwen, de zwarte oogen, in de Potsdamerstraat of op de Potsdamerplatz, bij ‘Fürstenhof.’
Ze gaven mekander dan 'n reine hand en wat later ergens in de schaduw der huizen 'n kus-van-verlangen.
Van af dien avond, aan boord van de Lorelei III., onvergetelijke herinnering, toen de maan achter de wolken bleef mokken, hadden ze mekaar enkel des Zondags bij onvervalscht daglicht gezien, 't verradend daglicht dat de bruine kringen onder haar oogen, die je bij lamplicht niet oplette, teekende - 't geniepig daglicht dat zijn witte bol met zilverpluisjes bestouwd zoude hebben, als-ie zich niet trouw Zaterdags had laten millimeteren.
| |
| |
De barbier vroeg al niemendal, als-ie Zaterdagmiddag binnen kwam.
Die wist 't.
De tondeuse nam-ie in de hand, als meneer Mirsch de straat overstak.
Helaas bij haren en tanden, begint 's Levens herfst.... In de herfst vallen blaren. Enzoovoort.
De twee laatste maanden, of 't nieuwtje 'r af was, òf dat 't liefhebbend oog scherper begon te zien, òf dat Eef's zenuwen bij 't naderen van den gelukkigsten dag der dagen geprikkeld waren - had ze eerst met 'n glimlachje, toen met 'n accent van verwijt, weliswaar zeer bedekt, opmerkinkjes over z'n grijs haar gemaakt.
Daar had ze niets van gezien op de Lorelei III., in dien maannacht, op Mügelwerder.
Daar had ze niet op gelet in de vele schemeravonden, dat-ie 'r op de hoogte van ‘Fürstenhof’ tegemoet was geloopen.
Ze vond 't niet erg. Integendeel.
Witte haren waren 'r altijd sympathiek geweest.
Maar voor de menschen.
En op 't Stadhuis....
Den 14den zouden ze trouwen, zou ze 'r intrek in de kamer achter den fruitwinkel nemen.
Den 1sten nam ze ontslag als dépôthoudster in 't magazijn van heeren artikelen, en omdat ze niet heele dagen met leege handen kon zitten, zat ze heele dagen bij hem achter de toonbank, babbelde lief, lachte lief, hielp de klanten lief, kuste hem lief met 'n mond, die
| |
| |
om beurten 't aroom van perziken, pruimen, peren of kersen had.
En in die groeiende intimiteit, ging 'r geen dag voorbij dat ze geen toespeling op z'n witte haren, die moeilijk iederen ochtend te milimeteren waren, uitsprak.
Ze deed dat met 't overleg van 'n vrouw, die den geliefde van 'r groote, voor niets terugdeinzende min, 'n min die zich door geen bergen en dalen, door geen verschil in leeftijd laat terughouden, overtuigt.
Ze deed 't met de zalige zekerheid van 'n geconserveerde vrouw met ongerept zwart haar.
Bij 't daglicht, dat in die twee weken hun liefde bescheen, was geen verbloemen meer mogelijk.
Vroeg wakker geworden, den morgen voor den bruiloftsdag, had meneer Mirsch in z'n bed over de addertjes in 't gras van haar liefde liggen nadenken. En pijnlijk.
Want gisteravond, kort voor 't sluiten der zaak, was 'r 'n onaangenaam incident geweest.
'n Onbekende - vaste klanten zouden 't niet in hun hersens gekregen hebben - was 'n pond kersen en nieuwe Gurken komen koopen, en toen Eef, die geen kleingeld had, in de toonbankla zocht, had-ie gezegd: ‘heeft uw vader 't niet....?’
Uw vader! Uw vader... Hoe de oogen van z'n bruid bij die stomme woorden geglinsterd hadden...
Dat zou geen tweede keer gebeuren. En ze zou geen toespelingen meer maken.
'n Goddelijke ingeving was 'm in z'n bed geworden.
| |
| |
Hij dééd 't. En 'r oogen van verwondering te zien....
‘Goeien morgen, Mirsch,’ zei de barbier naar de klok kijkend, omdat-ie niet begreep waarom z'n klant op dit onmogelijk uur binnenstapte.
‘Morgen,’ zei Mirsch, 'n illustratie opnemend.
Een zat 'r onder 't mes.
‘Laat Hans je vast inzeepen,’ verzocht de patroon: ‘dan hoef je niet zoo lang te wachten....’
‘Nee, 'k kom nièt om geschoren te worden,’ praatte Mirsch achter de prent.
‘Alweer knippen?’, vroeg de barbier: ‘je ben toch pas vier dagen gelejen....’
‘'k Heb enkel wat te vragen,’ ontweek de bruigom, en de oogen in lezing, stug dampend, hield-ie z'n mond tot 'r geen getuigen meer waren.
‘Straube,’ zei-ie toen: ‘ik trouw morgen, en 'k wou m'n bruid verrassen. Hoe lang duurt 't, om m'n haar te verven - en wat kan dat kosten?’
De barbier greep in de uitstalkast, toonde de fleschjes met ‘Mittelbraun’, ‘Blond’, ‘Dunkelblond’, ‘Hellbraun’, telkens tweelingen in één doosje - de A voor de eerste, de B voor de tweede wassching, las de gebruiksaanwijzing voor, hoe je alvorens te verven je hoofd zoo met zeep moest schuieren, dat 'r geen vetje in bleef, hoe je met A. slordig tekeer kon gaan, maar met B. oppassen voor de huid - en dat je, om 't zorgvuldig te doen minstens 'n uur noodig had.
Meneer Mirsch koos ‘Mittelbraun’, wat 't dichtst bij z'n snor kwam, nam 't fleschje mee op crediet, omdat-ie op zoo'n luxe-uitgaaf niet had gerekend.
| |
| |
Glimlachend stak-ie de straat over, glimlachend aanvaardde-ie den kauwenden mond van den zich verslikkenden loopjongen, glimlachend hielp-ie de menschen die binnen kwamen, glimlachend, schalksch-glimlachend, snaaksch-glimlachend begroette-ie z'n bruid, die nieuwe bezems en dwijlen voor 't nieuwe huishouden was wezen inslaan.
Maar dien avond, bij 't ingewikkeld samenstel van twee spiegels, door doozen gesteund, op de tafel - met één spiegel zag je je achterhoofd niet - en van de lamp op de tafel, en van de waschkom op de tafel, en van de flacons op de tafel, zat-ie in z'n flanelletje te zweeten.
Het was niet makkelijk om 'r van achter bij te komen.
Vooral niet met de afdeeling B., waarmee je voorzichtig moest omgaan.
En toen-ie klaar was, gaf-ie ook maar meteen z'n snor 'n beurt, daar 't ‘Mittelbraun’, nou 't begon te drogen, 'r anders uitzag dan-ie 't zich voorgesteld had.
Als-ie de bewerking om de veertien dagen herhaalde, zou geen ploertig sterveling 't over de lippen krijgen, hem vader van z'n vrouw te noemen.
Met die zalige gedachte sliep-ie in, naast de uitstalling op den leunstoel van de door Eef's handen keurig geordende trouwkleeren.
Op de deur van den winkel hing de kennisgeving: ‘Heden gesloten’, toen hij haar, tien jaar jonger, openmaakte.
| |
| |
Buiten wachtte de koets.
‘Dag m'n lieve...’, begon ze - bègòn ze.
Eindigen deed ze niet, zóó als 't ‘Mittelbraun’ van z'n haar en snor 'r verraste, 'r 'n hartklopping op den toch zoo nerveuzen dag, gaf.
‘M'n liefste Eef, ik heb...’, begon hij - bègòn hij.
Eindigen deed-ie evenmin. Omdat ze hem in de rede viel.
‘Allemachtig, allemachtig, wat heb jìj uitgehaald!’, zei ze 'n weinig vinnig: ‘hoe kom je in Godsnaam op de gekke inval! Jakkus! Jakkus!’
‘Zou je me niet eerst 'n welkomstzoen geven?’, vroeg-ie met den overmoed van 'n jonkman.
‘Dank je wel,’ zei ze driftig - voor 't éérst sinds den nacht op de Lorelei III. -: ‘welke bruigom doet zoo iets zonder permissie! Je was voor mij pettig genoeg! Dat smerige goed, dat natuurlijk op de kussen-sloopen afgeeft...’
‘Hahaha!’, lachte hij jeugdig: ‘Eef, Eef, al hou 'k m'n hoofd 'n vol uur onder de waterleiding - afgeven doet 't zoo min als 'n neger afgeeft!’
Ze was zoo verstandig mee te lachen.
Met dat al, bleef 't 'n bruiloftsdag met donderkopjes.
En na 'n half jaar brak 't witte haar weer bruut in 't ‘Mittelbraun’ door, omdat de verf mogelijk niet van prima kwaliteit was - èn omdat 'r manslieden zijn, die zich in 't gezegend huwelijk laten hangen.
|
|