naar huis slapen, moe om te sterven, sleept zich voort, gaande als 'n passief lichaam, zonder energie, zonder denkkracht, geheel vergeten de groote smart, den driftigen angst van daareven, bedwelmd door lichamelijke uitputting.
Verlaten ligt de Boulevard de Waterloo, 'n breede gleuf zwart, grijszwart, met gloeistippen van lantaarns, achter de bochten der boomen.
Wazig schemert de pleistring der huizen.
Tramrails glijden nattig weg.
Zonder leven glooit de bedding van hout, deftig in verlaten eenzaamheid, rustig in 't donker van den nacht.
Ze kán nu niet meer, valt neer op 'n bank. Even wil ze zoo zitten, steunen 't looden gevoel in 't hoofd.
Naast haar 'n andere vorm over de leuning der bank, de armen slap bengelend, de beenen gekromd. Een bestiaal-dronken lichaam, luid ronkend.
Zoo valt ze in slaap, zonder bewustzijn, zonder droombeeld; 't hoofd glijdend op zij, tegen 't lijf van den dronkaard.
Lui stapt 'n politieman voorbij, onverschillig bekijkend de wezens op de bank, twee plekken zwart. Bedaard rookt-ie z'n pijp, sloft verder, tot 't glimmend gevest van z'n degen wegblinkelt in 't zwart van den Boulevard.
Nachtlevenloosheid.
In de verte dooft 'n lantaarn.
Een koude, bleeke streep, melkachtig, welft flets over de huizen.
Onhoorbaar glijdt 'n fijne motregen, dampend op de verwarde vormen der bank.
De dronkaard kreunt.
Harder begint 't te regenen, zacht gekletter.