| |
IX.
Vroeg was ze den volgenden morgen op. Vroolijk, dartel zonlicht viel in breede bundels door 't venster. Met oogen, half verblind van slaap, keek ze naar 't zonnige, lachende landschap en den tuin beneden. 'n Zestal laag gebouwde serres verhief z'n witte koppen in 't groen. 'n Lange roodaarden buis met grijze kalkstrepen, kronkelde als 'n slang door alle heen, uitmondend in 'n grooten roodgebranden oven. Op zij en naar achter, gelijke vakken van bloemen en vruchten, lichtgroene peenbedden, spichtige boonstaken, donker geverfde koolophoopingen, erg donker; dan weer middenin 'n groot geel plakkaat, 'n vierkant hel schreeuwend rood.
Duiven kirden op 't erf, kippen pikten in 'n omrasterde plek bij 't huis.
Heel ver achter 't groen van de kolen glooide 't land, afglijdend naar 't dal met wonderlijk leven, bezieling van licht.
De zon was er 't mooist.
't Zong in 't dal 'n lied van rustige schoonheid. Geel
| |
| |
golfde 't graan, wuivend, roerend, tintenzee.... alles geel met kleine donkere vlokken.
Geen geluid, geen enkel geluid.
Weer verder nòg geel, ander geel, halmen gebost, slap onder den last van 't vette, 't malsche koren. Kaal daar de grond, stoppelig als de kin van 'n grijsaard. Links bruin, zacht bruin, zonder harde schakeering scheidend van 't geel. En andere kleuren: groen, helgroen, zwart groen, geelgroen, telkens anders, nieuw, frisch, telkens vreemd, nooit gezien, door 't mooie, 't glanzende licht.
Rechts, haast verdwijnend in 't koloriet der omgeving, spitste 'n toren, als 'n naald neergezet, aardig.
Ze was ontnuchterd. Ze had graag de stad gezien, veel dagen, beweging benee, geraas en lawaai. 't Leek Rochefort. Zou ze dan altijd dat groen, dat eeuwige groen zien? Ze kleedde zich wrevelig aan.
Madame Greiner lag nog te bed. De nieuwe bonne moest boven komen. In 'n weeldrige kamer, die Trinette 't mooist vond, wat ze ooit gezien had, lag in 'n mahonie-hout ledikant de meesteres van 't huis. Ze had 'n nachthemd an met kanten afgezet, slurpte 'n kop thee. Drinkend gaf ze haar orders. Of Trinette, ze heette immers Trinette, met Jules wou gaan wandelen? 't Beste zou zijn de Engelsche sport-car mee te nemen, die 't kind pas gekregen had. Als Juultje moe werd, zou zij 'm wel willen voortrijden, nie-waar? Vooral, vooral niet de stad ingaan, want 'n vreemd meisje met 'n kind in de volte.... dicht bij huis blijven.... en om twaalf uur terug.
Jules, 'n verwende jongen van 'n zes of zeven jaar, maakte zich dadelijk van z'n nieuwe bonne meester. Als Jules klaagde werden de meiden weggezonden, omdat de moeder 't niet begreep, als men hard tegen haar afgod was. De bengel vatte zijn positie, kwelde de slavinnen, die hem toegevoegd werden, trapte ze in z'n wispelturigheid van vertroetelden kwajongen.
| |
| |
‘Ben jij de nieuwe meid?’
‘Ja, Jules.’
‘Nou jij heb leelijk rood haar, weet je?’
‘Vin-je?’
‘Hoe zag je vader d'r uit zonder beenen?’
Ze wou over wat anders praten, maar hij dwong tot ze hem de historie vertelde. Toen moest ze hem voortrijden in zijn sport-car. Ze draafde den heelen morgen achter 't wagentje, terwijl 't ondragelijk warm was.
Hoogrood, erg bezweet kwam ze eindelijk met den knaap naar 't woonhuis terug, waar ze door mama knorrig ontvangen werd, omdat Jules er warm, bestoft uitzag.
In de keuken at ze met 'n bejaarde dienstmeid, die zoo door den neus ratelde, dat Trinette in 't begin niets verstond. Christine had ook nog 't zwak woedend te worden, als men haar 'n gezegde deed herhalen.
‘Waar kom je vandaan?’
‘Van Rochefort.’
‘Hoe oud bè-je?’
‘Wablief?’
‘Bè-je doof?.... Hoe oud bè-je?’
‘Nee,’ zei Trinette, die 't weer niet verstond.
Christine keek nijdig.
.... ‘Denk je dat 't mooi is 'n oud mensch voor de gek te houen, zeg?.... Nou! Nou, jij zelt 't hier lang maken....’
Kwaadaardig schoof ze 't meisje haar portie toe.
Trinette kreeg 't nog warmer bij 't heete fornuis.
't Raam mocht niet open want de ouwe leed aan rhumatiek.
Om half twee klonk de electrische schel voor de bonne. Mevrouw was in peignoir. De tafel was keurig gedekt met gebloemd porselein. Jules scheen niet veel eetlust te hebben: op z'n bord had-ie z'n vleesch laten staan.
‘Trinette, nu wil je zeker wel 'n paar boodschappen doen?.... Breng dit briefje bij den apotheker.... je gaat links af door de Lindhorststraat voorbij 't Orphelinat.... dan de Avenue Cortenbergh.... Bij de Rondpoint zie j't vanzelf.... Als
| |
| |
je terugkomt ga je bij den bakker an, vlak bij 't weeshuis...: Neem Juultje mee.... Wil je in de car, m'n schatje?.... Goed!.... Wandel de rest van den tijd weer met 'm.... Ik rij naar de stad, kom om zes uur terug.... Je moet niet in de zon loopen.... en je haar draag je niet naar m'n zin.... Ik zie graag de meiden comme-il-faut, hoor je?’....
't Was 'n onverdraaglijk heete dag, 'n warme gloeiing. De boodschappen waren spoedig gedaan. Toen wou 't kind weer in z'n karretje rijden, sloeg Trinette met 't zweepje. Ze moest draven, harder dan 'n paard. Doodmoe, verhit weigerde ze, maar de bengel begon te huilen, wierp zich op den grond, met handen en voeten kwaadaardig trappend. Wanhopig reed ze 'm maar weer voort.
Dicht bij de velden op den landweg kwamen ze 'n stoet tegen. 'n Zestigtal spelende kinderen, met 'n geestelijke. Jules scheen 'n vriendje te zien. Hij liet haar in den steek, speelde mee. Heel blij liet ze 't toe, zette zich neer, opzij in 't gras, dat gloeide van hitte, mijmerde stil voor zich heen, met 'n koortsachtig gevoel van wrevel en ongeduld.... Ze wou liever terug. Ze haatte nù al dat brutale doorvoede kind.... Graag wou z'm beetnemen en schudden, vinnig, zooals ze 't zoontje van mère Margrite gedaan had, toen die kwajongen haar bij de rooie haren trok.... Cristi!.... wat 'n warmte.... Ze zou willen liggen in 't mooie bed van mevrouw Greiner, met 't kanten hemd an.... Cristi!.... Wat 'n hemd!.... Zóo zou zij er wel nooit een dragen.... En die rijke peignoir....
'n Schaduw schrikte haar op. De geestelijke stond voor haar, 'n jonge man, met 'n vriendelijk, verbrand gezicht, nog donkerder onder den breedgeranden viltenhoed.
‘Goejen dag, frère.’
‘Was je an 't denken, la petite?’
‘.... Ja.... heel even....’
‘Nee, blijf zitten,’ zei hij, de hand op haar schouder leggend en naast haar plaats nemend.
| |
| |
‘Wat zijn de kinderen stil.... vreeselijk stil, frère....’
Dat was zoo. De jongens stoeiden en ravotten... 'n vreemd spel, iets dat neêrdrukte.... 'n spel zonder 'n enkelen vroolijken klank.
‘Ze zijn doofstom,’ zei de broeder, eenvoudig, zonder 'n trilling in z'n stem.
‘Dieu, mon Dieu....’ angstig keek ze naar die lachende gezichten.... ‘Dieu, mon Dieu!....’
‘Allen uit 't gesticht, daar bij den toren, la petite.... Ben je hier vreemd?’
.... ‘'k ben hier 't eerst vandaag.’
‘Hoe heet je?’
‘Trinette.’
‘.... Ik ben Bernard.’
Hij vroeg haar over haar familie. Afgetrokken - telkens kijkend naar de doofstommen - vertelde ze. Geen oogenblik viel hij haar in de rede.
Toen ze zweeg, zat hij in nadenken.
‘Heb je vrinden?’
‘.... Tante.... oom....’
‘Als je raad noodig hebt, kom dan bij me, Trinette.’
Zacht, meelijdend, drukte hij de kleine hand, z'n groote mooie vrouwen-oogen keken haar vreemd aan.
Ze bleef 't spel der kinderen volgen. 't Maakte haar bang.... die mooie natuur.... die zwijgende opgewektheid.
‘Broeder.... ben je nooit ongeduldig.... als ze ondeugend zijn?’
‘Nee.’
‘Nooit?.... Nooit?’
‘Nooit!’
‘.... Da's vreemd.... 'k Heb zelf haast geen geduld om te leven.... 'k Geloof da'k nou al Juultje haat....’
‘Den kleinen jongen?’
‘Ja.’
Even zweeg hij, toen sprak hij langzaam half tot haar, half tot zichzelf:
| |
| |
...‘'k Hou van kinderen.... veel, heel veel.... als ze pijn hebben, doet 't me pijn.... 'k wou ze gelukkig zien.... 'k wou om m'n leven, dat ze lachten, vroolijk.... uitgelaten.... 'k Heb óók twee blinden.... De jeugd is 't mooist.... Zoo'n verwoeste is 'n wanklank.... Later denken ze.... gaat heen de illusie.... 'k Kon wel bidden dat nooit de eerste droom kwam bij misvormde schepsels.... Geen geluid van buiten nu!... Geen klank van 'n vogel... geen ruischen van blaren... geen kraken van grint.... niets... niets!.... 'n Woestenij.... m'n God!....’
Droomend staarde hij voor zich, 't meisje vergetend. Z'n oogen keken naar den hemel, met 'n natten glans, 'n flikkering van toorn. Toen haalde hij z'n gebedenboekje te voorschijn, prevelde zacht voor zich heen, deemoedig.... In Te Domine speravi.... non confundar in aeternum....
Trinette durfde hem niet storen. Van terzij keek ze hem aan.... Jammer dat-ie broeder was.... Hij was knapper dan Frans, knapper dan Gonne. Juist terwijl ze den vorm van z'n neus en kin opnam, keerde hij zich om. Hun blikken ontmoetten elkander.
‘U hebt oogen als Romaine,’ zei ze zacht.
‘Wie is Romaine?’
‘M'n zuster.... de blinde.’
‘De ongelukkige....’
Weer zwegen ze. De doofstommen draafden en stoeiden. Met de vingers maakten ze teekenen, die zij alleen verstonden.
Lachend spreidde 't landschap zich uit, een oceaan van warm licht.
De broeder stond op.
‘Au revoir, la petite....’
Trinette keek hem na. 'n Groote eerbied kwam over haar, 'n dankbaarheid voor den jongen man in z'n zwarte soutane.... Christi!.... altijd te leven bij doofstommen.... altijd geduldig.... altijd bij anderen, vreemden.... vlak bij 't groote Brussel, dat hàar aantrok. Ze bewonderde z'n slanke lenige gestalte.... Ze kreeg medelijden met 'm.
| |
| |
Nog draaide Bernard zich om, knikte. Nu bladerde hij weer in 't boekje.
Een oogenblik later zat Jules in 't karretje, duwde Trinette hem voort. 't Kind was moe geworden, hing half slapend op 't bankje. Ze liep stil te denken. 't Moest mooi zijn geduld te hebben.... Barnier kwam in den hemel.... Zij nooit!.... Ze wou toch graag goed worden.... Dikwijls zou ze met 'm spreken.... als ze stierf.... moest hij voor Romaine zorgen.... dat dee hij zeker.... dat had ze in z'n oogen gezien. Vreemdgelukkig.... dacht ze aan den jongen geestelijke, met 'n streelend gevoel, dat hij haar heelemaal goed, zonder booze gedachten, zou maken.... God moest van 'm houen.... 'n mooie naam.... Bernard.... Bernard.... Nee, Brussel kon wachten.... De doofstommen bleven óok altijd hier.... 't Was hier toch mooi.... zoo'n zon!.... Kijk, 'n vlinder.... Sust!.... Voorzichtig probeerde ze 't beestje te vangen, toen ze 't bijna uitgilde. Twee warme handen bedekten haar oogen, terwijl ze 'n onderdrukt gegiegel hoorde.
‘Wie ben ik?’ vroeg 'n mannenstem.
Ze dacht an Florent.
‘Jij bent 't, Florent!’
‘Mis!’ lachte de stem.
‘Frans!’
Hij liet haar los, vroolijk.
‘Wat doe je me altijd schrikken.’
‘Waar ga je heen?’
‘Naar huis.’
‘'k Loop mee zoo ver.’
Slenterend liep hij naast 't wagentje, waarin Jules lag te slapen, kneep haar in de armen.
‘Je bent dik geworden, Trini.’
‘Hou op, malloot!’
‘'k Heb nog niks van je gekregen....’
‘Wat meen je?’
‘Geen enkele zoen....’
| |
| |
‘Nee, hier niet.... Nee, toe Frans, doe 't niet....’
‘Maak nou geen....!’
‘Nee!.... ach toe!’
Ze voelde z'n lippen op zij in haar hals.
‘'k Ben blij dat je hier bent, Trini. Wil je Zondag mee uit?’
‘Als tante 't wil....’
‘Vraag 't an Florent.... da's de baas....’ hij grinnikte:.... ‘'k zal je de stad laten zien.... Crénom, wat 'n stad!.... Zeg, hou je nog van me?’
‘Ja,’ zei ze aarzelend.
.... ‘We zullen naar 't park gaan, bij 't paleis.... Daar heb je muziek.’
Weer zoende hij haar achter 't oor. Loom liep ze achter 't wagentje met haar schouder tegen den zijne, z'n arm om haar middel.
‘Nee Frans, nee!’ fluisterde ze willoos.
Hij praatte door over Brussel.... Hier buiten was 't misselijk. Als ze even meeliep, rechts, op de Avenue Cortenbergh, kon ze de stad zien.... Kijk daar.... dat was de koepel van 't paleis van justitie.
Verrukt keek ze toe.... 's morgens had ze op niets gelet door den lastigen kwelgeest in 't wagentje. Nu leunde ze ademloos tegen Frans.
In de diepte de stad, omlijnd door groene heuvels.... Brussel! Brussel!
Duizenden daken, rood, zwart; speelgoed, woningen van 'n marionnettenwereld, reuzenplek vol klein leven.
Schitterend scheen de zon op de kleuren, weerkaatst hier en daar in blindende stralen.
Rookwolkjes, fijne spiraaltjes, pluimden omhoog of hingen slap, lusteloos, als 'n grijze wasem over de daken.
.... ‘O Frans!.... Frans!’
Stil, rustig, 'n plaats van zonnige lachjes, 'n Eden van weelde glansde in 't gouden daglicht. Hard blauw met 'n staalgrauwe tint welfde de hemel er over, 'n groot venster
| |
| |
met ether. 't Was of 't heel gekrioel van daken en koepels bezield leefde, ademhalend als 'n groote mooie Godin in 'n bad van geurige oliën, iedere longstoot 'n golf jong leven, bedwelmend genot voor zich dreef.
Drukkend de hand van Frans keek ze toe, dronken van verlangen om méer te zien. Lang bleef ze staan zoo, 't heele panorama in zich opnemend met 'n gevoel van grootheid, 'n dwaas idee, dat de heele stad aan háár voeten lag, ze de hand maar had uit te steken om al de kaartenhuisjes van den grond te nemen....
‘Wie is die man?....’ Jules was ontwaakt, keek Frans wantrouwend aan.
‘Zoo kleine aap, ben je eindelijk uitgeslapen?’
‘Sust,’ fluisterde Trinette.
En haastig nam ze afscheid, reed vlug naar huis terug.
Mevrouw was nog niet thuis. In de veranda zat David Greiner, die Jules op z'n schoot nam en de bonne even onder de kin streek. Ze wist niet of ze moest lachen of kwaad zijn.
‘Je bent 'n knappe meid,’ zei Greiner.
Ze kleurde tot over de ooren.
‘Heb je al 'n vrijer?’
‘Nee....’
‘Zoo.... dat zal 'k je over 'n week nog eens vragen.... Dat duurt hier nooit lang....’
Hij lachte om de eigen aardigheid. Mevrouw kwam binnen.
‘Ga naar de keuken,’ zei ze bits, met nijdigen blik op haar man. Verlegen ging de bonne heen.
‘Thérèse, Thérèse, wat ben je uit je humeur!’
‘'k Hou 'r niet van dat je gekheid met de meiden maakt.’
‘Maar beste kind....’
‘Die blijft hier niet lang.... Ze is te jong en te mooi....’
‘Maar....’
Madame Greiner's oogen bliksemden. De bankier zweeg.
Hij durfde niet veel inbrengen tegen de vrouw aan wie hij z'n heele fortuin te danken had.
Na 't diner mocht Jules nog 'n uur opblijven. Toen moest
| |
| |
hij naar bed. Trinette zong hem in slaap. Ze had 'n lief zacht stemmetje. Bij 't open raam, neuriede ze zachtjes met 'n zilveren klank, droomerig wegstervend in de schemering.
't Was 'n oud liedje, 'n eentonige melodie. Frans had 't 't eerst gezongen, jaren geleden in de grot, dat de woorden telkens door de echo herhaald werden:
M'n lief heeft goud haar,
Goud van de zon.... jo! jo!....
M'n lief heeft oogen als sterren....
M'n lief sluipt in 't donker
Wonderlijk rond. Jo! jo!....
M'n lief heeft oogen als sterren....
Ik volg je zoetlief, 'k volg je
Al lag er 'n afgrond.... Jo! jo!....
M'n lief heeft oogen als sterren....
‘Bravo! Bravo!’ In den tuin beneden werd in de handen geklapt. Trinette trok zich haastig van 't venster terug.
‘Dat is 'n heel lief stemmetje,’ zei Bennie Averino, die met Greiner zat te praten.
‘.... De nieuwe bonne....’
‘.... Ei, ze zou geld kunnen verdienen....’
‘.... Ik raad je die Goldshares bizonder an. Ze zijn heel speculatief.’
|
|