van Jean Manson, die met open mond lag te rooken. Trinette keek weer naar 't dwarrelend hollen der voorwerpen. Vooral de telegraafpalen boeiden, hinderden. Eerst zakkend de draden, breed uitlijnend, dan schietend naar boven, steil; kwam de paal, dik-glimmend, wasemend weg, als 'n bruine streep. Dat herhaalde zich bliksemsnel, monotoon, zenuwachtig, vermoeiend. Haar hoofdje begon te knikkebollen.
‘Pst!.... Hé!.... we arriveeren,’ riep Gonne. In 't leege veld woningen. In de verte, zware, dikke lucht, iets als 'n donkere prop. Bij achten. 'n Lichte schemering. Reutelend, bonzend de wagen over de rails, licht schokkend bij elk verlengstuk.
Een roodachtige gloed kleurend den horizon.
Onrustig 't meisje. Haar neusvleugels trilden, schuw keek ze. Nog 'n tunnel en de trein holde langs huizen, huizen, huizen. Groene, roode seinen flikkerden in stuiperig getuimel, in vallen en huppelen als gloeiende vonken op grijzigen achtergrond. Kleuren, wit, bruin, roodaarden muren liepen terug, wilde, rukkende sprongen, golvingen langs d' harde lijning van 't kozijn, soms met 'n gaping van groen. Zwart van stof en roet, raasden woningen, slaperig wegdoezelend in schemering. Enkele roodgloeiing van verlichte vensters, menschenschimmen schoten weerbarstig naar voren.
Koorts van verlangen, 'n huiverig popelen over Trinette. Elke kleur zag ze, elke lijn. Ze beefde als 'n losgelaten vogeltje, groot in 'n juichend gevoel van veel vrijheid, toch bedeesd, verrast, bang voor 't harde geklapwiek in de breede ruimte.
Bij 't station, 't kleine gezicht éen bewondering, éen bevreemding. Hard, kil licht, valschen dagschijn, de hoogopstekende electrische bollen. Zilveren lijnen de rails, sombere reuzenslangen achteruit rollend. Huizen bonsden, gevels vol scherpe schaduwen....