Trinette
(1913)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
er 'n zweem van herinnering in hem op te wellen. Met 'n zwakke, onzekere handbeweging tastte hij naar de beenen, woelde met 'n half krankzinnigen angst in de oogen, over de dekens. Hij scheen te begrijpen. Kreunend, 'n geluid dat door de ziel sneed, plofte 't hoofd op de kussens terug. Met gesloten oogen bleef hij zoo liggen zonder dat de anderen éen enkel woord durfden zeggen. Ze dachten dat hij sliep, begonnen heel zacht te fluisteren. Toen plotseling, kwam er 'n flauwe glimlach om z'n lippen.... .... ‘Geef m'n pijp,’ zei hij dof. ‘De stumper.... hij ijlt.... hij ijlt....’ zuchtte Fontan. En ze bleven doorpraten, tot Pierre harder, duidelijker 'tzelfde steunde.... ‘Geef m'n pijp... hoor je niet?... 'k... 'k wil rooken... Koortsachtig gloeiden z'n oogen. Aarzelend stond de vrouw op, haalde de pijp. Ze dorst 't niet weigeren. Dokter Monier kwam binnen. Verbaasd bleef hij kijken naar den rookenden zieke. ‘Wat is dat nu?.... Je moogt niet rooken!....’ zei hij driftig. .... ‘Laat me met rust!....’ ‘'k Wil 't niet, Pascal.... Wees nu verstandig!.... Je moet je heel rustig houden.... Je leven is 'r mee gemoeid....’ ‘Nom de Domme.... laat me met rust!’ Met zachte drang nam de dokter de pijp uit den mond van den ongelukkige. Toen gebeurde er iets vreeselijks, iets dat Marianne in tranen deed uitbarsten en Fontan naar 't raam dreef. Pierre begon te huilen als 'n kind. ‘Wees nu ferm, Pierre,’ zei de dokter goedig.... ‘'t Is zoo erg niet.... Als je morgen zonder koorts bent mag je rooken.... Kom kerel.... geen waterlanders!.... Je | |
[pagina 44]
| |
vrouw en je kinderen zullen wel voor je loopen... Allo!... Geen gekheid!’ De avond ging allertreurigst voorbij. Tegen negen uur kwam de pastoor. De grijsaard zag er ontdaan uit. ‘'k Was bij 'n sterfbed.... 'k Kon niet eerder komen.... Wat 'n ongeval!... Schrikkelijk!... Hou je goed, Pierre.... Denk an God.... Denk an God!....’ En beneden bleef hij tot middernacht praten bij de meisjes. Trinette sliep dien nacht op 'n stoel in de huiskamer. Ze durfde niet voorbij de kamer van den zieke te gaan, gefolterd door 'n nijpenden angst, door 'n groot berouw. De dagen die volgden was ze nòch door zachtheid, nòch door geweld in het ziekenvertrek te drijven. Een woeste ontzetting leefde in haar op, bij de gedachte den verminkten vader te zien. De jodoform-lucht maakte haar ziek. *** Pascal ging niet vooruit. Op de koorts volgde 'n geweldige uitputting en na een week bereidde dokter Monier de vrouw op 't ergste voor. Dien Maandag werd Pierre bediend. 's Middags had hij z'n laatste heldere oogenblikken. ‘Trinette,’ zei de moeder, week.... ‘Trinette.... je vader wil je....’ Meer bracht ze er niet uit. De pastoor moest 't voleindigen. ‘Nee!.... Om Gods wil niet!’ smeekte 't meisje. Zacht vatte de priester haar bij de hand, voerde haar naar boven. ‘Nee!.... Nee....’ gilde ze voor de deur. Toen wankelde ze binnen. In 't bed lag Pierre, akelig veranderd. Rookwolkjes dampten uit z'n mond. Bijna stikkend van angst keek de dochter naar de slappe, ingevallen plek van de dekens. Pierre lachte haar toe. | |
[pagina 45]
| |
.... ‘'t Is.... 't Is uit.... Trini....’ ‘Vader!.... Vader!’ ‘Huil niet....’ Lang, met 'n ongewone zachtheid in z'n oogen, keek hij haar aan. .... ‘Geef me je hand..., kind....’ Ze snikte hartstochtelijk. .... ‘Huil niet.... 'k Heb je dikwijls geslagen, zeg?’.... ‘Nee.... nee.... vader.’ ‘'k Heb van je gehouen.... waarachtig.... van jou.... van Minette.... Toen bleef hij lang zwijgen met haar hand in de zijne, rustig, tot er plotseling 'n vreemde uitdrukking op zijn gezicht kwam. Hard drukte hij haar vingers, dat de nagels bijna in het vleesch drongen. .... ‘Zul je.... zul je.... altijd eerlijk blijven?’.... 'n Somber iets scheen hem te hinderen, 'n huivering voor de groote, woelige stad, waar hij zijn jeugd verbrast had. ‘Ja.... ja.... vader....’ ‘Da's goed.... heel goed.... huil nou niet... we stappen allemaal uit....’ 'n Kalmte kwam over hem. De pijp gleed uit z'n mond. Fontan snoot geraasmakend zijn neus. Pierre begon te zieltogen. 's Avonds stierf hij. *** Groote kaarsen brandden bij 't bed. Fontan en Cohu waakten. Een drukkende stilte was in 't huis en in 't dorp. Door 't geopend venster was de hemel zichtbaar, sterren. Tegen 't kozijn leunden de twee mannen, den rug toekeerend aan 't mismaakte lichaam in 't bed. ‘Ik ga naar Brussel,’ fluisterde Fontan.... ‘'k ben hier te lang geweest.’ | |
[pagina 46]
| |
Verrast zag Cohu op. Somber, neerslachtig, keek de ander naar buiten. .... ‘De wereld is éen misselijkheid.... Straks heb je geluisterd bij de bediening.... M'n bloed heeft gekookt.... Al die smeekbeden!.... Verdomme, verdomme!.... Bah!.... Bah!’.... ‘Stil,’ zei Cohu.... ‘d'r ligt 'n dooje.’ ‘De stakker!.... Dat is óns eind.... je worstelt om je maag te vullen.... je vervloekte maag!.... je kruipt als 'n slaaf.... Denken, 'n pest!.... Ik moèt weg!.... de grond brandt me!.... Als ik nou gelegen had, als hij daar.... was 't uitgeweest.... had 'k gewerkt als 'n machine om weg te rotten, weg te rotten in 'n uithoek van de wereld, zonder 'n hond die me dankje zegt da'k geleefd heb!’.... ‘Sust.... Sust!.... .... ‘Daar heb je sterren.... mooie natuur!.... Heb je tijd 'r na te kijken? De steen viel.... Pierre kwam d'r onder.... Dan zeggen ze: Gods vinger! Merde!.... Merk je ooit van zijn vinger dan bij doodslag of ellende?.... 't Is 'n vinger met diamantjes. Ha! Ha! Ha!.... O dat leven!’.... ‘Stil toch!.... 't Is buiten zoo donker.... Dood duurt langer dan leven.... Je maakt me beroerd!’ ... ‘'k Wou dat de heele wereld verging, dat de boel uit elkaar spatte.... allemaal gelijk kapot!... D'r is geen remedie voor ons.... We liggen onder, komen nooit, nooit bovenop!.... Waarom crepeert de een als 'n schurftig beest, met 'n stuk gezaagd lichaam, vervet 'n ander van weelde in 'n donsbed, met witte handen die nooit gewerkt hebben?.... Ik, ik Fontan, zou God, jouw God, zijn God voor mijn rechterstoel willen hebben! Stel je voor! Stel je voor!.... Bliksems, waarom laat je je volken trappen, slaan? Waarom laat je ons ploeteren als wurmen op 't aas van 'n rotte schepping?.... Waarom maak je slaven en geld-parasieten, crénom, crénom!....’ Buiten glansde de hemel z'n milliarden cirkelgang blin- | |
[pagina 47]
| |
kende puntjes, oòk hemellichamen, oòk levend.... levend.... levend.... Angstig keek Cohu naar boven. Fontan wond zich op tot een paroxisme van drift. .... ‘Misselijke wereld!.... Weer 'n weduwe.... twee weezen.... Drie nieuwe proletariërs! Die weezen zijn van jou.... arme donder in je bed....’ Verschrikt hield hij op. In de kamer dreunde 'n hevige slag. Wit als krijt keek Cohu om. Een der kaarsen was omgevallen. ‘Fontan....’ fluisterde Cohu klappertantend.... ‘'k zag.... de hand van den dooje bewegen....’ ‘Nonsens!’, gromde de ander barsch. .... ‘'k Zweer je....’ Woedend keek de dweper z'n makker aan. Toen wendde hij zich korzelig van hem af, vloekend en hij sprak geen woord meer. Den heelen nacht waakte hij, volgden z'n oogen 't gewemel der sterren, terwijl Cohu op 'n stoel indommelde. Om vijf uur kwam Marianne binnen. Ze deed versche koffie in den ketel, gluurde af en toe naar 't bed. De mannen dronken. Zij knielde neer, bad, met 'n grenzenlooze moeheid in 't hoofd, 'n onverschillige ontevredenheid. Op zijn teenen loopend snoot Cohu de kaarsen, zette zich weer neer. Zoo trof hen Jean Manson, die met den vroegtrein uit Brussel vertrokken, om tien uur te Rochefort aankwam.
Jean had 'n goedig voorkomen, iets sulligs. Z'n gelaatskleur was geelbleek als van 'n nierlijder. Een lange zwarte, gced-onderhouden baard omgaf 't gelijkmatig gelaat waarin alleen een groote, platte neus sterk afstak. De rug was gekromd door 't vele bukken. Jean zag er verslagen uit. In den trein had hij gesuft en gedacht over de ellendige gebeurtenis, zich voorgenomen Marianne en de kinderen te troosten. Al die goede voornemens verdwenen als rook voor den wind bij 't binnentreden in de sterfkamer. 'n Kleinzielige angst voor den dood maakte zich van hem | |
[pagina 48]
| |
meester. Hij schrikte toen hij 't veranderd gezicht van Pierre zag, de tong kleefde aan z'n verhemelte; hij haastte zich naar beneden, waar hij met 'n lijkkleurig, benepen gezicht van de kamer naar 't tuintje en van 't tuintje naar de kamer bleef drentelen. *** De begrafenis liep vlug af. Jean, Fontan, Cohu, de kameraads liepen achter de baar. 't Heele dorp was op de been. Zwijgende groepjes, met medelijdende gezichten overal langs den weg. De mannen namen de hoeden af. Mère Margrite lei haar breikous neer. Madame Zu sloeg 'n kruis. Voor 't hôtel Biron wachtte 'n open rijtuig met dames en heeren. Nieuwsgierig praatten de vreemdelingen. Ze vonden 't wel interessant 'n dorpsbegrafenis bij te wonen. Een nam den stoet door 'n binocle op. En langzaam zette de pleizierwagen zich in beweging naar de grot van Han. |
|