| |
| |
| |
Buurpraatje.
De zon had de Indische kers, de zonnebloemen, de geraniums van 't schuttingperkje den heelen morgen bevlamd. De kelken hadden gegurgeld van pret, met gele en oranje en lila en fluweel-roode giegelschuddinkjes. De bladen, stuiperig druk in den wind, slurpend 't licht en 't weer kittig verstuivend, waren aan 't joelen geweest, alsof ze gingen vlerken en fladderen over de daken naar 't gul-gouden branden en gloeien der wolkjes - ze hadden de stengels berukt, buigend naar 't wirrelend, fel-glanzend gras, mekander beklukkend met sponzige smakjes. En mee met 't zilver-gedein, 't spartlend geboor van zonlicht in de kolkjes en vluchtingen van groen, bewogen de Indische-kers-kelken, spettend en vonkend, schreeuwend en lachend, baldadig ùitgillend 'r galmen en kreten, driest en rapmondig 'r geel en wijnrood en fronsend oranje tegen 't tierig groen schaterend. Rustig van knikkling had de zonnebloem 'r bronzen gelaat met den gouden ringbaard bewogen, zwaar van groet naar den puurwitten schijn - en de geraniums, geborgen beneê in 't geschuim van blaren en sprieten, hadden 'r hartebloed in schuwe verrukking gestameld.
Zingend, dorloteerend, als 'n kind dat schelpjes
| |
| |
gaart, elk vondstje opnieuw met blij geneurie betast, was een bij in die branding en joeling van licht, groen, roomgeel, scharlaken geschuim, aan 't schalken en proeven gegaan. Van kelk naar roemer was-ie gedoken, strijkend met teeder gebaar, loom van heffing, fluweelig van val.
En 'n koolwitje, geslierd door den wind, had in 't zilverend licht de vleugels geklept, als 'n dwaasdronken blaadje.
Toen plots, tegen den middag, stugte een wolk voor de zon, grauw van hanglippige kniezing. De wind, wrokkig van slag, begon over de bloemen te wreeden en 'n gehamer van regenbellen dee kelkblaadjes stuiven.
Dus geschiedde dat de bij en het koolwitje invlogen een raam, om 'n schuilplaats te zoeken.
Het was daar zeer vreemd.
In kasten aan de wanden stonden vogels, stroefkijkend, onbeweeglijk in vlucht.
In doozen, onder glas, rustend in watten, leien witte eierschalen en schalen met kleurige stippels.
In potten, met blazen bespannen, dreven slangen en kikkers, vet van lijf, glanzig van oog - onbeweeglijk.
Er waren grijphandige apen, klautrend langs boomstokken - ze keken naar de vensters, hadden geen speling van adem.
Er strekte vroolijk een hert 't gewei - z'n pooten schenen in draf - z'n huid in levende glanzing - hij staarde verschrikt, zonder gebeef in de flanken.
Zoo in elken hoek van de zaal, in iedere kast, elke doos, waren dieren, dieren uit de luchten, dieren uit de wateren, dieren uit den grond.
En gesteund door koperen haken, rustend langs
| |
| |
ijzeren stangen, beschenen door 't druilend licht, stonden een zestal geraamten van menschen, 't geraamte van een blanke, 't geraamte van een neger, 't geraamte van een Arabier, 't geraamte van een vrouw, 't geraamte van een kind.
Achter, gesloten in een hooge kast, waren er meer - geraamten in soorten - geraamten van ràssen - geraamten met beendervergroeiing.
Zoemend, norsch-grommend, bol-opgeblazen van vreesachtige kwaadheid, stoof de bij naar den dreigenden arm van 'n orang-oetang. Doch dichtbij, vies van den ongewonen stank der ruige vacht, dreef-ie morrend-vijandig naar 'n wilde kat, die, gespannen van rug, en dik van staart stond te blazen. De kat loerde met glazen, blikkrende oogen, klaar om z'n sprong te doen.
Angstig week de bij.
't Koolwitje, dat schuw had gefladderd, bang voor de òngekende gedrochten en eindlijk timiede was gestreken op den bleeken, gladden schedel van 't kleinste geraamte, riep 'm aan, verheugd dat-ie z'n kameraad van de Indische kers en de geraniums herkende.
‘Kom hier - kom hier!’, zei 't koolwitje, z'n vleugeltjes in rust op het been spreidend: ‘hier heb je 'n veilig zitje.’
Zwaar-zoemend, wetend dat z'n gebrom dikwerf ontzag gaf, draaide de bij om het geraamte. Hij ging niet over één nacht ijs.
‘Kom gerust,’ sprak de vlinder: ‘'t is 'n ding van hout - wees maar niet bang.’
Hijgend en kuchend - hij werd 'n dagje ouder - kwam de bij neer.
‘Mijn hemel,’ zeide hij, nog gejaagd en onthutst: ‘wàt kan dat hier zijn? Veel abnormale zaken zag
| |
| |
'k in mijn leven. Màar dit! Maar dit! Daar staat 'n haan die niet beweegt en niet kraait. En daar - daar vliegt 'n eend die niet kwaakt, niet beweegt. 'k Heb 'r genoeg van. 't Is 'n gruwel. 'k Ga 'r daadlijk van door!’...
‘Waarom? Buiten stortregent 't,’ suste de vlinder: ‘je heb op dit goed-onderhouden meubel 'n behoorlijk zitje - 't raam is dichtbij - ik vind 't curieus, heel curieus. Zoo iets zie je ééns in je leven. Wel, wel, wat 'n buitenissig gedoetje.’
Met wijd-open oogen, nerveus en nieuwsgierig, trippelde ze naar den schedel van 't grootste geraamte. De bij, een weinig geruster, vloog grommend mee.
En daar hadden ze eene vriendelijke ontmoeting.
Een spin die 'r web van schedel naar schedel had gespannen, van de oogkas van den blanke naar 't neusbeen van den neger, schrikte op van 't getril, klom snel omhoog, keek nijdig.
‘Wat mot dat hier?’, knorde ze: ‘stoor ik jullie, als je slaapt?’
‘Hè!’, zuchtte de vlinder: ‘'k ben blij dat 'k 'n menschelijk geluid in deze gelegenheid hoor! Kunt u ook zeggen wat 'r hier is gebeurd?’
‘Ja,’ vervolgde angstig de bij: ‘kunt u dat? U heeft zich waarlijk zóó behaaglijk ingericht, dat 'k aan u eerlijk durf te bekennen, dat 'k nòg hartklopping heb van den eersten schrik!’
‘Hartklopping,’ spotte de spin: ‘u komt zeker pàs kijken!’
‘Om de drommel niet,’ kregelde de bij, die van jongsaf zeker dédain had gevoeld voor 't ondichterlijk wezen spin, dat alle hoeken en gaten met voor hèm weliswaar ongevaarlijk, maar dan toch ònlekker glibbergoedje beslijmde, en daarenboven aan bloemen en knoppen - je kostelijkst, teederst, liefst, gevoeligst, dierbaarst natuurschoon - làk en nog eens
| |
| |
làk had - wat 'n beestig leven! - ‘om de drommel niet,’ herhaalde de bij: ‘ik heb meer van de wereld gezien dan alle spinnen bij mekaar - ik ben nooit zelfgenoegzaam in 'n bepaald hoekje gekropen om even-dieren te belagen. - 'r Is haast geen tuin in 't land of 'k keek er rond en in menige kamer van menschen schuilde en dwaalde ik, mij ergerend over ruiten die bedriegelijk lucht nabootsen - maar dit - dit is een hel - hier schijnt een hevige schrik de beesten verlamd te hebben - hier is iets afzichtelijks gebeurd, niet waar?’
‘Gebeurd - gebeurd!’ lachte de spin, met 'n cynisch grijnsje op 'r gezicht: ‘als je zóó geweldig wereld-wijs ben - zooveel meer te weten ben gekomen dan wij, die minder zoet-sappig vegeteeren, dan kon je op 't éérste moment toch duidelijk zien, dat je op 'n Kerkhof ben.’
‘Laat u uitlachen, mevrouw-lief,’ glimlachte 't koolwitje coquet: ‘'n kerkhof - hoe komt u op den goedigen inval!’
‘Ja, ja,’ bromde de bij: ‘'k dàcht 't wel. De spin die bescheiden antwoordt dat ze iets nièt weet, moet nog geboren worden! 'n Kerkhof! Hij is goed hoor! Misschien heb 'k duizendmaal op 'n kerkhof bloemen bezocht. U leutert.’
Eén oogenblik keek de spin inderdaad spinnig. Toen met aplomb, met de welbewustheid van iemand die weet waar Abraham de mosterd haalt, zeide zij: ‘Infaam groentje! Ik zoude mij belgen, als ik geen meelij gevoelde met je potsierlijke waanwijsheid. Maanden heb ik in déze zalen doorgebracht - tal van kinderen schonk ik het leven - mijn echtgenoot vrat ik op, omdat hij mij embêteerde - dag aan dag zwoeg ik voor het dagelijksch brokje. Ginds in het bekken van een struis woont mijne dochter - tusschen de pooten van dien aap ziet ge
| |
| |
de woning mijner schoondochter - te elker plaatse vestigde zich mijne familie, vervolgd en verdelgd door het dier Mensch, tòch zich met liefde vermenigvuldigend. En ik zou 't nòg niet weten? Al de beesten en lotgenooten, die gij aanschouwt, zijn gestorven, opgevuld met voor ons gevaarlijke stoffen. Ge zijt hier op 'n kerkhof, bij ontzielden, bij materie in 'r uiterlijkste vormen. En als ge morgen wederkeert, op gezette uren, kunt ge een aantal lijkenbewonderaars zien ronddolen’.
‘Wel, wel,’ zeide de vlinder: ‘àls het waar is is het ten zeerste wonderlijk.’
‘'k Geloof 'r niet dàt van,’ zeide de bij geërgerd ‘'t heeft voor de menschen geen raison zich zooveel moeite om niets te geven.’
‘Ze noemen dat wetenschap,’ zeide de spin, zachtjes geeuwend.
‘Kom! Kom!’, sprak de bij, obstinaat: ‘hanen, apen, ratten, vogels onbegraven bewaren - waarom dan niet in de eerste plaats 't lastig ding Mensch zelf?’
‘Groentje,’ lachte de spin: ‘waarop zit jij dan anders?’
Verschrikt vlogen vlinder en bij omhoog, de botjes en den schedel van den neger aandachtig bestarend.
‘'t Heeft 'r niets van,’ zei de vlinder.
‘Geen sikkepit,’ riep de bij.
‘Je behoeft tòch niet te twijfelen,’ verzekerde de spin: ‘wil je even bij me binnenkomen, dan zal ik je 't geval nader verklaren.’
Ze liep langs den zijden draad naar de oogkas van den blanke, klauterde er in. De bij, grommigongeloovig en de vlinder, beverig als een bakvischje, stapten nieuwsgierig achter haar aan.
‘Zoo,’ zei de spin: ‘ga zitten - maak 't je makkelijk. We hebben den tijd. De bui duurt
| |
| |
minstens 'n uur. Hoe vin je de koepelkamer? Leuk, hè? Hier liep 'k weg, als de lijken-bewonderaars 't me met d'r bespottelijke manie om lijken stofvrij te houden, te lastig maken. Hier heb 'k 'n heelen winter geslapen, als 'n koning. Da's nou de Mensch van binnen. Veel geschreeuw en weinig wol. Ja, ja, 'n allerraarst en náárst soortje. Met wat hier in hééft gezeten, vernielen ze alles in komieke onverdraagzaamheid. Hier heb-je de plek van den wil - hier 't holletje van 't verstand. Da's àlles. Daar hebben wij ons druk om gemaakt. Je kunt 'r haast niet wandelen zonder je hoofd an 'n balk te stooten. Hoe langer ik 't bestudeer, hoe stèrker 'k snap dat 't tweebeenig ding 'n charlatan, 'n grappenmaker, 'n flesschentrekker is.’
‘Zijn we heusch en waarachtig in 'm?’, fluisterde de vlinder.
‘Heusch,’ glimlachte de spin, bijna verachtlijk: ‘en nog wel in 'n uitgelezen specimen - in 't specimen blànk ras, dat scherpzinnig moet zijn. Ja, ja - deze hièr heeft een gróóten schedel, 'n denker, 'n geleerde of zoo iets. In dit zitje is 't allemaal uitgebroed. Belachelijk, niet? 'n Krot met twee raampjes. 'n Anstellerij van de andere wereld! Dàt weet alles. Dàt heet van 'n bijzonder maaksel! Dàt regeert en vertrapt òns alsof we geen rechten hebben. Dàt steekt jou 'n speld in je bast en laat je levend krepeeren - ga maar eens kijken an 't eind van de zaal, waar kasten met dooie vlinders staan! - dàt gapt jouw honig! Nee, 'k had 't me interessanter voorgesteld.’
‘Ach, ach, mevrouw-lief, hoe akelig,’ zei de vlinder: ‘Laten we 'r asjeblief weer ùit gaan. ‘'k Vind 't eng en griezelig.’
‘Da's bijzaak,’ sprak de bij: ‘hoofdzaak is dat u pertinent beweert, zonder met feiten te overtuigen’....
| |
| |
‘Vriend,’ hernam de spin: ‘weken en maanden word 'k verplicht het praten aan te hooren over de wonderen der wereld. Maar als de lijken-bewonderaars voor mijn kamer staan en met klopjes betoogen wat hier in gewéést is, dan veroorloof ik mij op mijn gemak te grinneken. Ik heb meer van die intérieurs gezien. 's Zomers en 's winters bij opruiming en schoonmaak, verander 'k om de haverklap van domicilie. 'k Heb getukt in de lokaliteit van kooplui, krijgslieden, geleerden, negers, kaffers, Chineezen - 'k heb m'n vangnet gespannen bij barbaren, mongolen, semieten en overal 't zelfde bouwseltje met den gelukkig verdwenen gevaarlijken inhoud. Ja, ontzaggelijk-gevaarlijk. Als ze òns vergeten, houen ze onder mekaar uitverkoop om allemaal grappige zaken. Wij vechten om te vreten. Zij om honderd en een redenen van kwaadaardigheid. Als 'r wit vleesch om een van deze houten dingen zit, kan dat witte vleesch 't zwarte, bruine, gekleurde niet luchten. Als 'r in 't kamertje met de twee kijkgaten, waarin wij drie ons nauwelijks kunnen bewegen - probeer 'r 'n ijmker voor te vinden, jij! - als 'r in dit hòkje gedachten over de schepping bestaan, kosten die gedachten bloed. Ze schijnen zich eerst gezellig te voelen op 'n opgezet kerkhof - hier kijven ze niet, morren ze niet. Hier zijn ze niet knap-geleerd, poenig, lastig. Hier zijn ze niet naijverig, noch drinken het licht uit elkanders oogen. Hier zou je zwèren dat ze mekaar dulden.’
De zwaar-op-de-hande spin hapte even adem.
‘Dank u wel voor 't gezicht,’ zei de vlinder, verlucht het koepelkamertje verlatend, om 'n luchtje te scheppen.
‘Als 'k thuis vertel wat ik hier gezien en gehoord heb, zullen ze 't per se niet gelooven,’ knorde de bij: ‘'t is opmerkelijk, opmerkelijk. Hoe geneeren
| |
| |
de menschen zich niet om zulke meubels te kijk te zetten! Onwillekeurig weet je meer dan dienstig is.’
De zon herscheen over 't perkje Indische kers, de zonnebloemen, de geraniums.
In elk blad vonkte gedauw van diamanten. Langs iedren stengel gleden smachtende licht-spranklende druppen.
De bij, zinnend over de spin, die 'r pleizier in had 'n webbe te stellen van verdord hout naar verdord hout, gonsde opnieuw van kelk naar kelk, proevend, spelend - 't koolwitje, dat naar de doozen met opgezette vlinders was gefladderd en verschrikt had gekeken naar de spelden, de doorpriemde lijfjes, de heele reeksen rijkkleurige, niet-bewegende, wipte nog even terug naar de spin die een vlieg beloerde. En terwijl ze op den schedel neerstreek, niet meer bevreesd, niet gejaagd, schoof de zon langs het gordijn en zette de witte vleugels in marmeren vlamming. In de oogkassen van den neger lichtte het aarzelend. De tanden lachten.
‘Goeien dag, mènsch,’ zei 't koolwitje.
En zachtjes wuivend met 'r puurwitte vleugels, klepte-ze eenige keeren om den doodskop, die 't zonnig geschijn ketste. Toen sterker cirkelend, vlugger van slag, vloog-ze 't raam uit, zette zich peinzend en stil op 't bronzen gelaat van de zonnebloem, die op 'r gouden baard dauwdruppen hield.
29 Augustus '03. |
|