| |
| |
| |
Vegetarische droom.
Het was op een onstuimigen najaarsavond, na het gebruik van een copieus middagmoes in een vegetarisch restaurant, dat ik tukte en droomde. Wilt ge, zwaar-op-de-hande lezer, deze eerste verklaring deugdelijk memoreeren, ter vermijding diverser polemiek over de al of niet geloofwaardigheid van het gebeurde. Materialist als ik ben, houd ik mij overtuigd van de wisselwerking tusschen stof en geest in groote èn kleinere sferen. Zoo dan moet ongetwijfeld deez opmerkelijke droom aan allemaal aardappel, sperzieboontjes (uit de bus), brood, appelen en wèer aardappelen worden toegeschreven.
Uit de vreemde nevelen van het tukje op dien onstuimigen najaarsavond, nevelen heviglijk onderscheiden van nachtelijk droomgevaarten - het gaat in tinten, rose, violet, paars, strooperig-bruin of modderzwart en in geluiden van zoetjes-neusademen tot knorrig-gesnork - uit de vreemde lila-nevelen van 't vegetarisch tukje, verrees als een raak spiegelbeeld een keuken, een groote keuken, een restaurantkeuken met buikige koperen pannen, massale tinnen schotels, potten, kroezen, kannen, schalen, borden en hoe die dingen meer heeten. Er was in 't midden een
| |
| |
reuzen-haard, netjes gepotlood, gepoetst, gewreven. Er was een aanrechtbank met pullen, vorken, messen, jampotten, olie en azijnstellen. Er glansden flesschen, vaten .... Maar glànzen dee àlles. De heele keuken glom, wáar je rondkeek. De koperen braadpannen grinnikten met bol-gespannen grokkoonen, de ovensleeën schaterden zoo scharlaken als verschgekookte bieten, de schotels glimmerden vettig als burgerjuffrouwen in de groene zeep - boven, benejen, op alle planken, in alle kasten, over de kastrandjes heen, achter de kastruitjes, krinkelde, krielde, spetterde, vlamde, lachte 't geglans van koper, blik, zink, tin in den rustigen schijn der gasvlammen. Doch terwijl ik mij in deze helderheden vermeide, bijna gebiologeerd door zóoveel koper, klonk een vreemdsoortig geluid, 't zacht gekir van ruischende zijde. Van een gekookte kreeft droop de mayonaise en zeer duidlijk vernam ik eene stem en weer eene en nog eene. Zeer benauwd en ontzet luisterde ik.
‘Zie mij,’ sprak de kreeft, starend met haar oogen die rood waren gelijk haar lichaam: ‘zie mij, gij duivel, die mij mitsgaders deze mayonaise veroberen zoudt, zoo gij het vermocht’....
Voorwaar ik werd rood, daar inderdaad mijne eerste gedachte in verband tot mijn mond was. Ik houd van kreeft. Maar geen tijd wierd mij gegeven eenige gedachte te formuleeren. Links, rechts bewogen pannen, kraakten, piepten, kwekkerden stemmen. Het werd een orkaan van verwijtingen.
‘Richt u tot mij, vriendinne kreeft,’ zei een garnaal sprekend namens velen uit een schotel: ‘dit Dier aan uwe overzijde met zijn sterke tanden, zijn stevige kaken, zijn gulzige oogen, heeft geen gevoel voor uw leed noch voor het mijne. Waar op deze schepping vindt gij wreeder Beest dan het ondier dat ons hier toebereid heeft, dat ons lévend in kokend water werpt,
| |
| |
dat ons schaamteloos pijnigt alvorens ons te slikken? Dàt spreekt van een vijfde gebod’....
‘Gij zult niet doodslaan,’ vulde een gebraden haas aan.
‘Slóégen zij maar dood,’ klaagde een konijn: ‘Ik had het ongeluk over een laag bladeren te rennen, waaronder een klem verscholen was. Den ganschen nacht bleef ik met mijn gebroken poot tusschen de ijzeren klauwen. Ik bad en smeekte. Maar bidden noch smeeken helpt in een klem. Er kwam een Dier dat mij greep, de keel afsneed en - in mijn saus heet ik lekkernij’....
‘Erger leed ik,’ hernam de haas: ‘in 't veld bij mijn jongen zat ik te peinzen, toen ik de Dieren in mijne nabijheid hoorde. Een hond greep mij in zijn bek en met stervens-angstige oogen zag ik het láátste daglicht, het daglicht dat mij heden als hazepepeper aanschouwen zal’....
‘Ook mijn lot,’ sprak een kater.
‘Gekookt of gesprenkeld of door een hond gegrepen,’ zeide gelaten-triestig een paling: ‘ik wilde dat uw lijden het mijne geweest was. Mij villen deze Dieren levend. Mij rukken zij met ijzers het vel van het lichaam. Mij skàlpèeren zij, de gruwelijke duivels. Het noodlot dreef mij in een fuik - ik was vet en dik - Goden, hoe kúnnen zij een gevild lijk in gelei eten?’....
‘Met dat al, ofschoon ik erken dat uw dood niet appetisant was,’ klaagde een waterbaars: ‘zou ìk hem verkiezen. Ik werd lustig en schandelijk geslacht. Eergister hapte ik toe - een angel wrong door mijn bek, door mijn oog, rukte mij in eene satansche wereld van enkel lúcht en een Dier greep mij vast. Zonder medelijden trok hij den angel uit mijn bek - mijn oog werd grimmig uit het hoofd gescheurd en een uur later, terwijl ik nog leefde, bijna stikte,
| |
| |
bewoog een mes over mijn lichaam, vlogen de schubben er af, sidderde ik, beefde ik, krijschte ik - dàt gekrijsch schijnen ze niet te hooren - tot het einde kwam - het einde bij een sneedje zoet roggebrood’....
‘Weet gij,’ klonk het veelstemmig geluid van een portie caviaar: ‘dat deze Dieren, niet tevreden met de moeder, tot zelfs arme, onvoldragen stumpers als lekkernij oppotten?’....
‘Zouden zij anders lamsvleesch en lamscoteletten en lamsboutjes serveeren?’, klonk het van het fornuis.
Een oogenblik haalde ik angstig adem. Maar het geraas werd heftiger.
Van een koperen pan vloog het deksel smakkend naar de heldere vloertegels
‘Tuig!’, gilde een verwoede paardebiefstuk: ‘zoolang ik leefde, hebben ze me gefolterd, gepijnigd, mishandeld met oogkleppen die je oogen schuren, met opzetteugels die je nek opdwingen, met gebitten die je in je mond houdt terwijl je eet, met zweepen die je striemen, met lasten die te zwaar zijn. Voor dank 'n vilder die je strot doorsnijdt en je aan hompen hakt.’
‘Het is alles òntzettend,’ sprak met nadruk een oester: ‘wie gaf hun 't recht?’
‘Het recht,’ spotte een kip, even uit de soep omhoog spartelend: ‘mijn gansche leven zag ik mijn eieren stelen, mijn gansche leven lei ik trouw en te goeder trouw en het einde? Het Dier dat me bestal, draaide m'n nek om, dat de halswervels kraakten en braken’....
‘Ik werd nòg gemeener behandeld,’ sprak een roastbief: ‘dagen en dagen beijverde ik mij emmers melk te vullen. Mijn kinderen werden weggevoerd - om mij te troosten bedrogen zij mij, ontfutselden melk die niet voor hen bestemd was. Wee - wij
| |
| |
misdeelden! Waarom zijn wij niet vergaan ten tijde des zondvloeds? Waarom kwamen wij allen, wild gedierte, vee, kruipend gedierte, gevogelte, allen naar onze soort, allen met levensadem in Noach's arke? Om doodgeslagen, gevild, levend gekookt, gemarteld, misbruikt te worden? Is er dan niets veilig voor deze onbeschaamde, tweebeenige Dieren? Tast hun gebit het hèèle Heelal aan?’
Eenige momenten rauwden, gierden de stemmen dooreen. Hors d'oeuvre variés van sardines, filets de sole au cardinal, pièce de boeuf à la jardinière, volau-vent à la Toulouse, caneton rôti, turbot sauce naturelle, homards en bellevue, langue de boeuf à la moderne, kortom een chaos van schotels en plats schreeuwde, krijschte, raasde. Het gebruikelijk droomangstzweet brak mij uit.
Hier zat ik met mijn gebit, mijn maag, mijn culinaire verlangens en ze zouden zich wreken....
Doch gelukkig klonk uit een hoek, op de aanrechtbank een stem in mijn voordeel.
‘Laten wij hem heden niet te zeer verwijten,’ zei een citroenvla: ‘hij betert zich. Hij at in een vegetarisch restaurant. Dat is de éérste stap’....
Ik haalde adem.
‘Aha,’ hoonde een eierstruif: ‘zijn wij weer de minste? Is het ei minder dan kip?’
En opnieuw barstte een satansch geweld.
‘Tedeksel,’ vloekte een busje capucijners: ‘dàt loopt de spuigaten uit. Zij beklagen zich en te recht: waarom zouden wij zwijgen. Vinden jullie 't minder pervers een paling te villen dan een plant uit den grond te rukken? Leven wij planten minder dan jullie?’
‘Dat zit nog,’ zei de kip: ‘'r zal niemand zoo stom zijn om 'n stilstaand ding boven bewegende schepsels te stellen!’
| |
| |
‘Wij staan niet stil,’ schreeuwde een brood en vinnig-vloekend nou de capucijners 't leelijk voorbeeld gegeven hadden: ‘wat duivel bezielt jullie ijdeltuiten! Is graan 'n tikje geringer dan 'n koe? Bewegen mijn wortels niet in den grond, draaien mijn blaeren zich niet nàar 't licht, treuren wij niet als ze ons hakken en kerven? Wordt 'r niks vernield als ze me fijnmalen?’
‘Daar is iets van aan,’ zei de philosophische koe: ‘meermalen als ik gras van den grond scheurde sprak mijn geweten.’
‘En,’ viel een flesch melk haar in de rede: ‘is het behoorlijk, kunstmatig uw vocht te verwekken? Ik was voor het kalf bestemd, nimmer voor rijstebrij. Gelukkig dat ik het bezuur als 'k maar even kans zie.’
‘Bacterie,’ sprak een fijn-geciseleerde stem.
Maar het gepraat werd er niet door gecoupeerd. Om beurten klaagden groenten, vleezen, sauzen, vruchten, gevogelten tot het een algemeen gekijf werd.
‘Met visschen debatteer ik niet,’ keef de garnaal; ‘jullie vreten even gulzig als andren’....
‘Mocht wat,’ zei de baars; je eet wat je krijgen kan. Van wàter kan ik alleen niet bestaan’....
‘'n Haas of 'n konijn hebben geen recht te klagen,’ zei 'n schotel koude aardappelen in ruzietoon: ‘Jullie respecteeren mij niet - waarom zou je zelf ontzien worden?’
‘Ik,’ lachte een roodkoperen pan: ‘ben misschien de wijste, al zie je gezamelijk op me neer. Ik verdelg niet - ik verga niet - ik blijf Cu, eenvoudig Cu, onbewogen Cu. Dies, mijn etende, vretende, moordende en vermoorde vrienden kan ik mij veiliger dan gij beroepen op den strijd der soorten die het Dier Darwin vermeent ontdekt te hebben. Alle levende stof is stuff. Vernielt elkander in lijdzaamheid en met mate, tot geleerde Dieren er in geslaagd
| |
| |
zijn sappige levenselixers uit anorganische zaken te distilleeren en het misschien ònze beurt wordt tegen het gebit in opstanding te komen’....
‘Steen of ijzer of koper is niks,’ sprak de gesjokkeerde schotel aardappels: ‘wij leven.’
‘Nonsens,’ repliceerde de hazepepeper: ‘als wij geen vrijheid hadden van groen en plantjes, mits màlsch, te knabbelen - zou de aarde één woestenij worden. Verbeel je de wereld ènkel aardappel! En als aardappelleven nog lèven ware! Bêtise! Wij leven.’
Op dit levensmoment ontwaakte ik, bloedrige Falkland, uit het vegetarisch tukje en mijn oogen bewrijvend in napeinzing, stak ik een sigaar op van gewezen lèvende tabaksblaren, wikte, half soezend, half wakker, de bewogenheden welke tot mij kwamen in gruweldroom.... |
|