Nap vloekte, vloekte herhaaldlijk - alle welke onbeschaafde lasterende uitdrukkingen ik onvoorwaardelijk coupeer, daar een kunstzinnig gemoed met titteltjes volstaan kan.
Nap zeide dus...... èn...... èn......
Toen beduusd, verkeerd handelend zooals de meeste nerveuze lieden die een paard bij den staart grijpen als ze de teugels bedoelen, trok hij éérst z'n bottines aan en daarna zacht aan de schel.
Hij had 't omgekeerd kunnen verrichten, daar Alice het dien nacht niet zou hooren.
De schel kuchte bedeesd. Nachtstilte.
De schel hoestte iets harder - alsof ze de aandacht wou trekken van 'n distrait gezelschap. Nachtstilte.
De schel-keel raspte onwelluidend. Nachtstilte.
De schel zei weer bedeesd - bang voor de buren éénsteens - hum - hum! Nachtstilte.
Bij tijden zou je den nacht in z'n stalen ribbekast willen porren, smachtend naar 'n voetstap, 'n pantoffel-sleep, 'n bloote-voeten-smak.
Nap stond roerloos. Z'n oor bezoog het nattig deurglas. Z'n oog bekeek liefdevol het traliewerk er achter.
Dan heftig ofschoon eenigzins groc-lodderig speurend, meende hij een tip te zien van 't rein nachtgewaad dat geen mansoog buiten het zijne óóit gezien had (behalve háár vader, zijn bakker).
Ongeduldig beklopte z'n parapluie-knop het deurglas en z'n stem sloeg in smeekingen over.
‘... Aal!... Aaltje!... Alice!... Maak nou géén burengerucht!... Toe Aal!...’
O, het vroeger genot van een ruziestem àchter het glas, het héérlijk geluid van Alice, die haar langgewrokten aanloop nam.
Van nacht niets. Nachtstilte.