| |
| |
| |
Ik zeil.
Harmsen was dàgen in de schuur bezig geweest - Harmsen van Muiderberg, Harmsen die met een zakmes, roestige spijkers èn 'n bijl álles kan, van af 'n kippenren tot 'n zeiljacht. Waarlijk 't is niet overdreven. Zet Harmsen-van-Muiderberg op 'n onbewoond eiland - geef 'm z'n zakmes - en hij is in Amsterdam eer je 't weet.
Met 'n geduld, waarvan je gebluft stond, knutselde Harmsen de zwaarden, stevig en massief, hakte 'n mast, sneed 'n giek, naaide de zeilen.
Toen op 'n windloozen avond klonk Harmsen's verheugde stem: ‘Meneer, de zeilboot is kláár.’
M'n nagerecht liet 'k in de steek - 't moest dàdelijk geprobeerd worden.
‘Harmsen,’ zei 'k instappend: ‘is 'r geen gevaar?’
Z'n door-weerd gezicht grinnikte om m'n stadsangst.
Sekuur heesch-ie de zeilen, die hingen als drogende vadoeken en we bleven rustig òp de plek waar we waren, omdat bij zeilen, zooals ik bemerkte ook wind behoort.
* * *
Vroeger meende 'k dat je in 'n zeilboot maar had neder te zitten, dat de wind de rest dee. - Thans
| |
| |
- sedert 'n paar dagen - wéét 'k dat 'r Zondagsjagers, dito visschers, dito zeilers zijn - gelijk, mag ik er zonder twijfel met eenig genoegen aan toevoegen, er bij menigten Zondags-auteurs geboren worden.
Per slot van rekening doet 'n zeilend schrijver even mal als 'n schrijvend zeiler.
Hoe schoon en harmonieus worden evenwel taak en geval van den auteur die 't zeilen te pàkken heeft, de finesses doorgrondt en tegelijk vermits z'n welbesneden pen andren de geheimen van 't vak weet uiteen te zetten.
Want, vrienden, zeilen is een kunst, niet maar 'n kunst van koekebakken, maar 'n kunst die nàuwlijks genoeg gefêteerd wordt op wedstrijden en sportfeesten.
* * *
Terwijl ik dit nederschrijf lijkt de tafel voor me te golven en m'n stoel schommelt schijnbaar als het hobbelpaard uit wijlen m'n kinderjaren.
Driè dagen ongeveer heb 'k als stoer zeeman tegen de bàren geworsteld - de zwaarden (dat wil voor den ònmondigen lezer zeggen de houten lappen langszij) laten vallen en gehaald - het roer omgesmeten - de fokkeval (zegt Harmsen) door m'n handen laten glijden dat de blaren 'r bij hangen - gelaveerd op omslaan af - kortom 'k ben in levensgevaar aan 't sporten en 't spurten geweest.
Menschen, 't is nièt makkelijk!
Menschen in Amsterdamsche huizen, Amsterdamsche binnenkamers, menschen bij òngevaarlijke grachten, menschen die sullig in 'n overhaalpont neerzit - jullie hebt geen besef van 't gezwabber en gedobber op mijn Zuiderzee.
Zoo hier voor de golvende schrijftafel, krijg
| |
| |
'k meelij met je stadsche benauwdheid, met je huisbakken geleef en gesop. 'k Voel me inderdaad als 'n matroos die na màànden de haven binnenvalt en àls 'r hier, in Muiderberg, estaminets of danshuizen bestonden, zou 'k van pure landdronkenschap gaan passagieren tot de brave veldwachter me bij de kladden nam en me achter het brandspuithuisje in de nor deponeerde.
't Is nièt makkelijk....
Om te beginnen moet je zeemanstermen inpompen, met 'n zwàre stem kunnen spreken van zwaardhaken, zwaardklampen, fok, giek, fokkeschoot, zeilschoot, fokkeval, lijken, helmstok, kikkers, loef, lei. Dàn moet je van die woorden de beteekenis snappen om geen ongelukken te krijgen. En daar 'k door de verstandige leiding van vriend Harmsen, op 't moment zoowel 'n kikker van 'n lijk, als 'n giek van 'n helmstok weet te onderscheiden, zou 'k me bijna gaan aanbevelen als lid voor de een of andere jury, als 'k m'n onmacht niet moest bekennen om 'n zeilboot terug te brengen. Uit-zeilen met den wind méé gaat bijster. Maar hóé zeilers 'n boot op 't zelfde plekje terug laveeren, is me tot heden 'n raadsel. Menschen gélóoft me, 't is nièt makkelijk.
* * *
Na de proeftocht die uitstekend afliep, omdat de boot door gemis aan wind in 't geheel niet liep, waagden we ons den tweeden dag alléén op Zee - wij, 'n jeugdig vrind en ik - de Zee, de góéie Zuiderzee, waarop je niet kùnt verdrinken (naar mijn raming) die dus voor baders, kindren en zeilers 'n voortrefflijk oefenwater is.
Het windje was dien dag vrij pootig. Harmsen zei: noordwest. Op wind heb 'k nog geen kijk. Toegewijd
| |
| |
heschen we zeil en fok en met 'n leuke vaart dreven we naar Naarden. Halfwege zei ik:
‘.... We kééren’....
Zeer voorzichtig liet 'k àlle zeilen zakken, draaide de boot met 'n spaan èn 't roer, heesch de zeilen opnieuw en wàchtte. Deze wijze van laveeren is bepaald òngevaarlijk voor jeugdige beginners. Je kunt op je gemak keeren, 't eene zwaard ophalen en 't andre laten zakken.
Wanneer alle zeilers deze solide methode volgden, zou je waarschijnlijk nooit ongelukken krijgen. Tot mijne verbazing had de wind evenwel niets geen lust om in de zeilen te blazen. De doeken hingen onsmaaklijk te flapperen, wouen geen lucht happen, tot bij 'n draai van 't roer de giek plotsling omviel en me een mep gaf die ik nòg gevoel. Doch zeelui letten niet op mèppen. Weer in dezelfde richting sneden we er van door, eenigszins verbaasd door den onwil van 't jacht.
‘We laten ons niet dwingen,’ zei ik.
‘Nee, dat doen we zeker niet,’ zei m'n metgezel.
‘We zùllen laveeren,’ zei 'k grimmig.
‘Góéd,’ zei m'n metgezel.
Thans, overmoedig, trachtten we te laveeren met de zeilen op. Ik weet wel dat 't zoo hoort en dat elk zeiler laveert met de zeilen omhoog, daar je keeren met gezakte zeilen geen laveeren kunt noemen, maar ik moet dit wel uitvoerig expliceeren, omdat we zooeven gepoogd hadden te laveeren met 't zaakje omlaag. Nu deden we fier, maar lichtelijk angstig. Je kon niet weten. De zee was niet diep en de wind niet bar, maar je las voortdurend van ongelukken met zeilen. Om iets te ondernemen moet je feitelijk nièt lezen. Ik liet het bakboord-zwaard neer dat klepperde als 'n pessimistische kraai in 't bladerloos geboomt van 'n kerkhof. 't Dee je luguber aan.
| |
| |
Tòen het zeilschoot vierend, wachtte ik af. M'n vriend rukte het roer om, deed 'n paar extra slagen met z'n spaan.... We keken met knipprende oogleden - wachtten, spraken geen woord. Bijna is zulk eene situatie van afwachten òf je zal omslaan - tragisch. Doch de wind was ons genegen, flapte het zeil en de fok om, het bakboordzwaard dróég.... we gingen een anderen kant op. Prachtig!
‘Zie je,’ zei ik.
‘.... Hij dóét 't,’ zei m'n vrind.
‘Gaan we terug?’
‘.... Nee - we drijven af.’
Werklijk gingen we met vòlle vaart naar Marken, wat de bedoeling niet was. Ze wachtten ons met koffiedrinken en we wàren al 'n half uur te laat. Daarenboven hadden we geen proviand, nòch kompas. En voor 'n vèrdere zeereis dien je vooral 't eerste te hebben - 't laatste kun je desnoods missen, meen ik.
Ik keek benauwd, hij keek sip. De wind werd sterker, de hemel betrok. Loodgrauwe wolken dreven naar den kant van Naarden.
‘Amice,’ zei ik, ‘we dienen terug te gaan.’
‘Jawel,’ zei hij.
‘Nog maar is laveeren,’ ried ik.
En dezelfde spanning van straks volgde.
Het liep uitnemend af en zònder dat de giek me 'n nieuwe mep gaf. Doch - de wind wou ons per se in zee. Onbegrijpelijk. Overal zag je visschers die plezierig den kant uitzeilden dien wij moesten volgen om thuis te komen en wij dreven precies dáar waar we niet wezen moesten.
‘We zullen ankeren,’ zei ik.
‘En overleggen,’ zei m'n vrind.
Vlug lieten we de zeilen zakken - dat wil zeggen, zoo vlug als wij 't konden, want als je 'n stevige knoop om 'n kikker hebt gelegd, heb je die maar
| |
| |
niet dadelijk losgepeuterd - vlùg wierpen we het anker uit.
‘En noù?’ zei m'n vrind.
De lucht was zwart geworden - de warmte ondraaglijk.
‘Hoe komen we thuis?’ peinsde ik, denkend an m'n vrouw die al zoo erg ongerust was toen we 't dùrfden. In Amsterdam neem je 'n trammetje. Nee, zeilen is nièt makkelijk.
Benauwd keken we naar de wolken èn naar de botters die de kunst verstonden tegen den wind in te gaan, wat 'n enormiteit geleek.
‘In godsnaam,’ sprak m'n vrind.
‘Dito,’ zei ik.
En - waarlijk, in tijden van nood en gevaar begrijp je elkander zonder dat je één woord hoeft te uiten - tegelijk begonnen wij ons te ontkleeden.
Hij hield z'n hemd aan, ik m'n tricotbroek.
Hij sprong vóór te water, ik achter.
Hij begon te trekken - ik zeide reeds dat de Zuiderzee een voorbeschikt oefenwater is voor zeilers - en ik te duwen, nadat we (natuurlijk) het anker hadden gelicht.
Ik geloof oprechtlijk dat er een pleizieriger wijze is om huiswaarts te zeilen.
Stappend over den zandrigen bodem, af en toe een botje verschrikkend dat over je voeten glibberde - dacht ik aan den eersten maal dat ik een koets zelfstandig bestuurde en 't Perd niet vort wou.
Een afgetobde knol en een zeilboot hebben dezelfde misselijke streken.
Als ze niet willen kun je duwen.
Een half uur trok Willem, een half uur duwde ik. Toen ontmoetten we de reddingsboot van het hotel, bemand met Harmsen en 'n kellner. Harmsen grin- | |
| |
nekte. We hadden dadelijk tegen den wind moeten inzeilen, zei hij.
‘Je boot deugt niet,’ riep ik: ‘die wil niet tegen den wind.’
* * *
Den volgenden dag was de wind gedraaid en hardnekkig hernamen wij den zeiltocht. Ditmaal zou Naarden ons nièt te pakken krijgen, liepen we statig naar Pampus. Den heelen vorigen avond had Harmsen op 'n papier uitgeteekend hoe je moest werken tègen den wind. Op 't papier met pijltjes en streepjes ging 't van 'n leien dakje - maar op zee deugde de les niet.
Pampus werd grooter en grooter. Laveerde je tegen den wind, dan werd Pampus grooter, laveerde je naar de kust dan kwam Pampus nàder.
Menschen - zeilen is nièt makkelijk.
Op zeker oogenblik, tè nijdig laveerend, hield ik den helmstok in m'n handen, dreef het roer chagrijnig 'n end ver achter ons. Zóó uitsluitend lette ik op Nachtmerrie Pampus, dat 'k trouw den helmstok vasthield en het verlies niet zou bemerkt hebben als m'n vriend niet toevallig had òmgekeken.
Energiek sprong 'k, of liever stapte 'k te water, wandelde naar het roer, nam het over de schouders en gekleed-en-al duwde 'k de zeilende boot in de richting die ik wou en dio zij thans gewillig volgde.
M'n vriend rookte gezellig z'n sigaartje, ik liep achter het Jacht, volkomen tevreden.
Iemand met philosofischen aard ziet Pampus liever loopend kleiner worden dan zeilend grooter.
* * *
Den dag daarna hadden we het roer zwaarder
| |
| |
gemaakt, namen wat meer ballast in. We verdraaiden 't nogmaals te knoeien
De Muiderbergers begonnen uit te loopen om ons te zien zeilwandelen en Harmsen glimlachte zoetjes als-ie de zwaarden zag inpakken.
Dood of levend, we zouen vandaag terug zeilen. Maar de wind was weer naar Naarden. En hoe we laveerden, hoe we transpireerden met het versjouwen van zeil, fok, zwaarden, giek etc. - we dreven pertinent op Naarden toe. We gingen samen bakboord zitten, toen sàmen stuurboord - we zetten het zeil zoo schrap binnenboord als maar mogelijk - 'r hielp geen moedertje aan: de Naardertoren werd spitser.
O, 'n streepje op Pampus te winnen!
Tweemaal bonsde de giek tegen m'n hoofd, minstens viermaal wierpen we het anker uit - tot we het kwijt raakten - toen desperaat, vastbesloten om niet opnieuw de lamme boot 'n uur te moeten duwen en trekken - ten slotte blièf je niet langer voor boot vàn 'n boot te spelen! - zetten we het onwillig, miserabel ding met 'n vaartje op 't strand, dicht bij Naarden, maar dan toch in elk geval niet in Naarden, wandelden kalmpjes over den dijk terug.
Als er dan toch terug geloopen móést worden was het aangenamer over 'n dijk dan door water te kuieren.
Menschen, op gevaar af jullie te vervelen moet ik nog éénige keeren herhalen dat 't niet makkelijk is.
Ik berij liever Sorrie van Wijk-aan-zee, van wien je vooruit weet dat-ie 't half-weg IJmuiden aflegt, dan dat 'k 'n boot naar Pampus breng die naar Naarden wil of omgekeerd.
| |
| |
Nu golft de tafel, golft 't papier, golft de stoel, droom 'k 's nachts van schipbreukdingen, van weerbarstige gieken, flapperende zwaarden, klepperende zeilen - van Pampus - Naarden....
Néé, menschen, 't is làng niet....
Maar dàt weet je nou. |
|