Schetsen. Deel 6 (onder ps. Samuel Falkland)
(1906)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
Geluiden.Geluiden, schaduwen zijn dikwijls curieuze dingen. Soms heb je moeite er de werklijkheid aan te verbinden, ofschoon je wéét dat ieder geluid en iedre schaduw aan eene realiteit vastzit. Nóg zie 'k voor me de schaduw van den laat in den nacht achter 'n wit gordijn werkenden schoenmaker, zooals ik haar voor jaren - Falkland wordt oùd - beschreef. Nóg hoor 'k de geluiden van die àndre kamer.
We woonden op één étage van het Huis, beiden ongetrouwd, beiden commensaal - ik, 'n jeugdige aap - hij 'n bejaard ambtenaar - ik op de vóor- - hij op de achterkamer. We waren gescheiden door een suitedeur. Hij hoorde elk hàrder geluid dat er bij mij - ik 't minste wat er bij hèm voorviel. Maar zien - zooals men zegt van aangezicht tot aangezicht - deden we elkander nooit. In Amsterdam hóu je 'r niet van met kamerbuurtjes kennis te maken. Er kwam bij dat hij walglijk vroeg opstond - half acht - en ik (die - verontschuldiging - tot | |
[pagina 50]
| |
's nachts drie uur op het redactiebureau werkte) dan nog geen besef had van de buitenwereld.
Er waren twéé soorten geluiden - de door-de-weeksche, de zondagsche. De door-de-weeksche begonnen om half vijf. Op de minuut af kraakte z'n deur. Tot vier uur had-ie kantoortijd, wandelde naar de nieuwe stad, bleef verder op z'n kamer. Een enkle maal zag ik hem de straat oversteken, 'n gewoon oud heertje, zonder baard, zonder snor. Z'n haar was spierwit - z'n trekken hadden niets bijzonders. Wat doet 't voorkomen er toe? De geluiden spraken. Kwart voor vijf - terwijl 'k op m'n kamer werkte - zocht, àchter de stroef-glimmende suitedeur - een sleutel de slotopening. Er tikte een glaasje tegen 'n karaf - hij nam z'n bittertje. Nooit meer dan één. Dat kon je sekuur controleeren. Vijf uur bracht de hospita z'n diner. Hij was doovig. Je hoorde èlk woord - en elken dag was dat èlk woord ongeveer hetzelfde. ‘.... Lam weertje, meneer’... Gebrom. ‘.... 'k Heb vandaag 'n kotelet voor u gebraje met andijvie en aarpele’... Gebrom. En tegelijk wist 'k mijn èigen menu. Ik at om half zes. Ik werkte. Hij at. Het mes bekraste het bord, de vork schepte, moeste. Dàn at ik - dee hij 'n tukje, verneembaar door z'n gesnurk. Terwijl hij snurkte verliet ik hem en als ik 's nachts half vier terugkeerde snurkte hij nòg in 't bed, dat tegen de suitedeur stond. | |
[pagina 51]
| |
De door-de-weeksche geluiden waren maand in, maand uit: bitteren, praatje-met-hospita, eten, snurken. De zondagsche - wanneer 'k thuis was - varieerden. Hij scheen één enklen vrind te hebben, óók 'n oud ambtenaartje. Waarschijnlijk bezochten ze mekander om en om, bitterden samen, domineerden. De bezoeker sprak weinig, de hardhoorende buurman sprak weinig. Ik denk dat ze 'r door hun bureauleven aan gewend waren niet te spreken. Alleen de dominosteenen rommelden, lawaaiden - en de bezoeker kraakhoestte als 'n roestige klok, om de vijf minuten. Het zondagsch dineeren en de zondagsche avond waren als de daagsche - hij tukte en snurkte in z'n leunstoel, snurkte in z'n bed bij m'n thuiskomen. Ik wist dat hij 's avonds Het Nieuws las. Daarop was hij geabonneerd; - de juffrouw vertelde dat-ie geen advertentie oversloeg. Zoo leefden we ruim een jaar - hij achter - ik voor - zonder andre kennismaking dan de geluiden.
Toen kwam eene zéér groote verandering. ‘Is meneer, achter, ziek?’ - vroeg 'k op 'n morgen - laten we zeggen middag - terwijl 'k ontbeet. De òngewone geluiden achter de suitedeur - op dàt uur - verrasten. ‘Nee, meneer - meneer het sijn pesioen gekrege’... ‘Pensioen?’ vroeg ik verwonderd. ‘En nou is-die bon-af,’ redeneerde de vettige hospita (ze wàs vettig òf groenezeepig - 'k wil 't in 't midden laten) - ‘pesioen op sijn sestigste.... Nou het-ie niet meer te werke - nou is-die rentenier’.... ‘Dàt zal-ie dan wel plezierig vinden?’ ‘- Nou precies 't omgekeerde - hij is soo | |
[pagina 52]
| |
schagrijnig dat-ie je geen aasem geeft as-je met 'm praat’... ‘Heeft-ie familie?’ ‘'n Sùs in Sweden of soo ies,’ zei zij nadruk leggend op elke s - Amsterdamsche kamer-verhuursters maken van elke sus 'n zwijnGa naar voetnoot1). ‘Zoo,’ repliceerde ik, happend - zij verdween, stappend - hetgeen zonder moedwil rijmt.
Achter de suitedeur werden de geluiden in volgende dagen vreemd, tòch begrijplijk. Als ik opstond, tegen elf uur, hoorde ik hem knutselen, scharrelen. Om zich bezig te houden, scheen-ie 'n figuurzaag gekocht te hebben en daarmee knutselarijtjes te verrichten. Of hij liep op en neer. Of sprak hardop met z'n kanarie, die niet zong omdat hij een zij was - hetgeen 'k alweer van de juffrouw wist, die zuur 't land had an zoo'n doodvreter die de kamer bemorste en geen bek open dee. Den Zondag na z'n pensioneering hoorde 'k een gesprek met den domineerenden vriend, die dadelijk schreeuwde toen-ie binnenkwam. ‘Goeien middààg - leg jij nog in bed?’ ‘Niet lekker’ - schreeuwde de hardhoorende buurman. ‘... Wat scheelt 'r dan an?’ Geen antwoord. ‘Versta-je me niet? Wat mankeer je?’ De woorden boorden snerpend door de zwijgende deur. En zeurig, hard-toonloos, zoo als dooven spreken, klonk 't werom: ‘... Ik kan 'r niet an wènnen...’ | |
[pagina 53]
| |
‘An wat?’ - schreeuwde de vrind. ‘An zoo'n leven van niks doen,’ - praatte de ander, grommend en hàrd: ‘wat heb 'k an me pensioen! Kon 'k me werk niet meer af?’... ‘Man wees blij,’ kraakte het ouwemannetjesgeluid van den vrind. ‘Nou - dat ben 'k nièt. - Ik kan niet tegen niks doen’.... En ze praatten....
Zonder méer te weten, begreep 'k het leven van àchter de deur - 'n ambtenaar die jàren en jàren 's morgens opstaat, z'n werk doet, geen familie heeft, op kantoor z'n kennissen vindt en zich niet plotseling kan wennen aan de stilte, de bange òngekende stilte van 'n kamer, 'n huurkamer. En als 'k 't niet begrepen had, zouden de komende dagen 't duidelijk gemaakt hebben. Hij kniesde of was ziek. De sleutel zocht niet het slot van de kast waarin de klare stond, hij at niet, hij praatte niet. Wel zeurde de stem van de hospita drenzend. ‘... Mot je niet an toegeve... Ga is 'n luchie scheppe, meneer.... U sal soo nog siek worde’... Hij wàs al ziek. De verandering had 't gelapt. Je went niet in éens an 'n ander klimaat na véértig jaar. Zat ik te werken, dan hoorde ik hem kreunend woelen in z'n bed tegen de deuren. Soms zuchtte-die zeurig... ‘god... god’... Soms at-ie 'n bordje soep op z'n bed. Soms las-ie de krant op z'n bed. Soms klaagde-die. ‘'k Wou me zus nog wel is zien voór 'k sterf,’ sprak z'n egaal-toonlooze, grove stem. ‘Je sterft ommers niet,’ goedig-snauwde de | |
[pagina 54]
| |
juffrouw: ‘je most niet wete hoe goed je't heb’.... ‘As 'k sterf,’ - praatte hij door: ‘dan mag-ie alles houen wat 'r van me staat - me kanarie en wat 'r in de kast leit’.... ‘Maar je sterft ommers niet!’...
Toen moest de dokter komen, hoorde ik de vragen en antwoorden - dat-ie de tong moest uitsteken, z'n pols laten voelen - om 't uur 'n lepel slikken van de drank die zou komen. Een nacht, half vier, na m'n werk klonken er stemmen, fluisterend in de stilte van den nacht. De juffrouw met 'r man waren in de kamer naastan. ‘Neem de sleutels uit s'n broek’... ‘As je éerst seit waar sijn broek is’... ‘An 't rekkie - Daar!’... Tinkel van sleutels klonk in de stilte. ‘Zachies wat voor meneer voor’... ‘Och wat - je doet toch geen misdaad - hij heit 't je ommers toegeseid’... Het slot klepte, de deur piepte. ‘Kleere en nog is kleere - en dooze - neem maar vast an’... ‘Mòrgen heb je toch nog de tijd’... ‘Dat ken je niet wete. - Pak an.’ ‘Nou maar die doodvreter laat 'k staan - Daar heb je niks an’... ‘De kouse ken je best drage’...
Zonderling. Toen ze de kamer uit waren, de voetstappen verstierven in het portaal boven, bleef er achter de deur een zoo kille stilte dat het klokgetik pijn deed. Ik stelde me voor hóé hij op bed lag, dacht aan 't gladgeschoren ouwelijk gezichtje, bedacht de geluiden van élken dag - het rommlend geraas der | |
[pagina 55]
| |
dominosteenen - het neerstompen der laarzen buiten de deur in de gang - het regelmatig gekets van den sleutel - het steunen - sliep onrustig, bang voor de Stilte achter de deur. Den volgenden morgen kwam de vriend op bezoek. Onhoorbre fluisterstemmen klonken. En verdere dagen bleef 't stil - zoo nog een vòlle maand. Want 'n kamer verhuur je zoo gauw niet. Toen kwam er 'n juffrouw op wonen die voor apothekeres studeerde - èn lessen gaf tegen vijftig cent - èn 't bed verplaatste naar 't raam - èn.... Maar zoo zou je opnieuw kunnen beginnen. |
|