‘Nee,’ zei Falkland; ‘'t Is laat en dàn je vrouw zal 's nachts kwart over twee niet op visite gesteld zijn.’
‘Je gáát méé,’ beval Pam: ‘m'n vrouw slaapt láng.’
Best. Zwijgend gingen we over het Frederiksplein, zwijgend door de nieuwe stad, zwijgend klommen we twéé hoog.
De lamp brandde, een theelichtje brandde.
En terwijl Pim en Pam in de kast aan het zoeken waren naar de cognacflesch en Pam naar het keukentje ging voor heet water - deed Falkland een kleine, minder aangename ontdekking - de leunstoel bij het raam waarop-ie wou gaan zitten, was wàrm. En, is dat bij normale bezoeken geen plezierig ding - 's nachts, bij halfdrie, als je dàdelijk begrijpt dat kórt voor je, in denzelfden stoel 'n vrouw heeft zitten wàchten en waarschijnlijk gevlucht is bij het hooren van zóóveel voetstappen - voel je iets làmmers dan je onder woorden kunt brengen.
Pam schonk water in de grocglazen die Pim van cognac en suiker voorzien had. Pam slurpte en Pim dronk met verliefd-bleeke lipjes.
Falkland - die in dezen natuurlijk de brave rol vervult: zoek over de heele wereld één auteur die z'n gemeenheden aan 't licht brengt! - aarzelde, meende z'n vraag te moeten verhalen.
‘..... Pam, jongen - hinderen we je vrouw héúsch niet?’
Pam haalde de schouders op.
‘M'n vrouw,’ zei hij kort-verklarend: ‘m'n vrouw en ik laten elkaar vrij. Zij begrijpt mij niet - ik haar niet - nou doen we wat we willen.’
‘Natuurlijk,’ zei Pim.
Falkland snapte de verhouding volkomen. In die