Juffrouw Pietje hield haar hart vast. Als Santje vièl kon ze 'n arm of 'n been breken. Hoe dòrst ze!
‘Pas toch op!’ gilde ze; ‘waag je leven niet an zoo'n àdder, an zoo'n aterling, an zoo'n judas!’
Santje luisterde niet - ze was door 't dòlle heen. Steunend op de elbogen poogde zij zich op te geven, hing over den rand van het plat, hijgde, glee uit, probeerde 't nog eens - het was onbegonnen werk - Toen ze jong was kòn ze zulke gymnastiek, nou zakte ze terug - en vlàk voor haar, knauwde de kater z'n prooi, den bek stevig gesloten om het niet meer bewegend, niet meer trillend bloedrig propje. Hij wist wel dat ouwe juffrouwen geen plat beklimmen.
Bleek, zenuw-bevend, had ze de gordijnen in de huiskamer neergelaten. Langer te kijken naar de ellende, naar dooie Gree en de verstoven gele veertjes en pluimen zou haar ziek gemaakt hebben. Ze bukte bij de kooi, veegde het zand en het zaad bijeen, raapte voorzichtig de scherven van het drinkbakje. En terwijl ze daarmee bezig was, hoorde ze Pickwick achter zich in de kamer.
Hij was op 'n stoel gesprongen, lekte zich snorren en pooten, ganschlijk tevreden. Onder z'n bek kleefde een klein geel pluisje.
Of 't dàt was, òf de aangeboren moordlust die in allen huist - plotseling werd Santje zòo opgewonden-driftig dat ze voor het eerst van haar ingetogen, passie-loos leven zichzelve vergat, den zwaren pook greep en zonder aarzling den kater een tik gaf die raàk scheen te zijn.
Pickwick sprong van den stoel, blies even, mauwde klaaglijk, trachtte te loopen, maar de achterpooten weigerden. Vlak voor Santje's voeten bleef-ie liggen. Z'n oogen draaiden - hij was dood. Feitlijk