| |
| |
| |
Wreede reis.
3 October '99..... Maar dan bij tijden, na gedroom in je stoel, voel je lust herinneringen neer te schrijven, af te wijken van je zeer stellig voornemen nooit meer iets dat wáarlijk smartlijk was in het publiek te negotieeren.
Wij zouden - wij móesten - van Londen naar Parijs. Er bleef na eenige onaangename, onvoorziene avonturen geen keus. Tusschen de juffrouw van een Engelsch boarding-house en eene Amsterdamsch-Pijpsche bestaat geen oprecht verschil. Ze zijn beiden hooglijk benauwd voor heur bulletjes, angstig-wantrouwend nà den eersten der maand en àls ze loskomen doen ze het op degelijk artistiek- gekuischte wijze. Deze vluchtige hospita-karakterstudie had 'k achterwege kunnen laten, maar éven toch moest 'k haar aanduiden, om verklaarbaar te maken - 't is geen romantiek - waarom we niet in Londen bleven èn waarom we, toen we in Newhaven aankwamen, nog juist tien shilling bezaten. Zoolang we leven, zullen we nooit die tien shilling vergeten, die wanhopige, gruwelijke, sarrende, beestige tien shilling. Ja, Jack, méér hadden we niet over.
| |
| |
Nòg in de Londonsche straten, op de bus, de groene, naar Victoria-station, waren we stil geworden. Het waaide geweldig en we zeiden zoo tot mekaar: dat zal spoken op zee. Maar in den voortrazenden trein merkte je niets meer van wind. Je sliep in, soesde wakker bij een tusschenstation, dommelde voort, moe van den langen, bezigen dag - en dan wàs je er, scheen fel in den donkeren nacht de electrische booglamp aan den middenmast, glom strak-helder het dek je tegen met de vlammende vloeiingen der koperen instrumenten, bevreemdde het zwart-hijgend geloop der mannen die in dat helderbleek licht pakken en koffers droegen.
Bij de loopbrug hing een bordje: De boot zal niet om elf maar om één uur vertrekken. In onze huivrige stemming van zóo-uit-een-warmencoupé komen, verveelde ons dit. We hadden er zoo zéker op gerekend vróég in Parijs te zijn, om 'n vrind te ontmoeten. Ons beiden leek het dat elk uur láter reizen op die zwarte, sinistere, huilende zee buiten de haven, het onaangename der zeereis vermeerderde.
Het was een kleine Steamer, laag op het water, bijna een rivierstoomboot, althans de helft kleiner dan het schip waarmee wij van Holland gekomen waren. Slaapkajuiten kon je krijgen voor een pond sterling extra. Maar wij hadden tien shilling en daarenboven sliepen tot zelfs eerste klasse reizigers op de fluweelen banken in het Salon, omdat de kajuiten er geenszins smakelijk uitzagen en evenmin een bed bezaten.
Vermoeid, onplezierig zaten we te wachten. Over ons, aan de lange gedekte tafel, werd gegeten - en stèvig. Koude kip èn tong èn ham èn roastbeef èn Chester. Ze dronken champagne, whisky, bier
| |
| |
- om te kunnen slapen. Wij hadden ook wel trek. Maar - 'k behoef 't nu wel niet te herhalen met kip en dergelijke valt onder omstandigheden niet te gekken.
Toen gingen we boven eens kijken. Beestenweer. De wind loeide met krijschende zwiepingen tegen de eenzame goederloodsen aan den wal. Er was niemand te zien. Het electrisch licht der boot bescheen starrend de gladstalen rails en een overdekte stoomkraan. Dichtbij, door de duisternis, schemerde slaprood vensterlicht van een huis. Achter had je het grauw, driftig-beukend water en het purper, venijnig, holoogend sein van den vuurtoren op het eind van den strekdam.
En terwijl we keken, werd het gekrijsch van den wind dierlijker, heescher. Wit woede-schuim slierde over de stugge, korte golven. Het schip beefde zachtjens.
Toen zei mijn vrouw, dat als 't kón ze liever met de dagboot ging. Bijkans verstonden we elkanders woorden niet. Ik zei: 't kàn niet - dat weet je wel - of liever 'k zei wat anders. Je jas vladdert en je handen houden 'n hoed vast: je schreeuwt mekaar toe en 't gehuil overkrijscht je.
Tóch ging 'k er op uit. Misschien wàs 't mogelijk. We hadden nog anderhalf uur tijd. Tusschen de spoorstaven, die den weg wezen, stapte 'k voorzichtig naar de huizenrij. Het klopte. Er wás een hotel. De schel deunde vèrweg door het gebouw. Ze waren naar bed. Nog eens schelde 'k - pantoffelvoeten doorschuurden de gang. Of ze 'n kamer hadden? Yes Sir. En de prijs voor twee personen? Acht shilling zònder ontbijt. Met vinnige snelheid schoot gereken door je hoofd - àcht shilling - èn 'n fooi - èn ontbijt - èn dan met de dagboot - èn aan boord iets móeten eten - èn in Parijs
| |
| |
arriveeren tegen den avond zonder 'n cent, zonder gemiddagmaald te hebben of te kúnnen dineeren. - Nee. - Absoluut onmogelijk. - Dan maar op zee. En na 'n kort mallig praatje van stràkjes te zullen komen of zoo iets, slenterde 'k terug. Ja vrinden, 't wàs 'n lamme positie: vóor je 'n storm op zee, àchter je 'n veilig hotel, 'n warm bed. Maar dan liep je jezelf te beredeneeren dat als 't zóó'n storm was, de boot toch niet uit zou varen, dat àl de passagiers an boord d'r leven waagden, dat de zeelui 't óók deeën en inknarsend tegen den storm strompelde je over de rails naar het schip.
Met 'n matroos op dek maakte je 'n praatje. Hij vond 't very bad en naar elke intonatie van z'n stem, naar elk woord luisterde je geprikkeld-angstig. Ze gìngen twee uur làter weg omdat bij zùlk weer het binnenvallen in Dieppe gevaarlijk was èn om bij dáglicht de haven in te stoomen. Van den matroos liep je weer naar benee. Ze àten gelukkig niet meer - ze leien te slapen. Dat wou je dan ook maar doen. Maar 't mòcht niet. De vrouwen sliepen apart. Hier mocht geen vróúw komen als de heeren op de banken leien. 't Was niet decent. We besloten op te blijven, praatten tusschendeks over allemaal gezellige dingen, over ditjes en datjes om mekaar af te leiden, om minder te hooren het gebulder van den wind. En toén, tegen één uur, klonk het brommend geraas der machine, gilde de stoomfluit, rammelde het schip naar zee.
Wat verder gebeurde lijkt nu een zeer benauwde droom - érger dan dat - niet te beschrijven. We zaten op een houten bank tegen de met zeildoek afgeschutte verschansing, voornemens die zes uur te blijven zitten.
Doch niet zoodra waren we de haven uit - het duurde geen vijf minuten - of stortzeeën donder- | |
| |
den over het bovendek en het schip schommelde zoo hevig dat er geen sprake van was om dát zes uur vol te houden. Het water plaste over onze voeten, onze lichamen hotsten op en neer, we móésten naar beneden. 'k Herinner me dat 'k bijna de trap afviel, duizelig, ziek, dat m'n vrouw met moeite de vrouwen-kajuit binnengesmeten werd en ik zelf naar 'n plaats op de bank in het Salon kroop tusschen de voeten van 'n ònbekende en het hoofd van 'n ònbekende. De zeeziekte ga 'k voorbij. 'k Meende 'r door veel zeereizen te boven te zijn. Dwaasheid. Bij zulk een storm, op zulk een klein schip heeft iedereen kans. Afschuwelijk-benauwd scheurde 'k m'n boord los. - O, 'k hoop 't nooit meer te beleven - hèt - de sensatie van een lange, onafwendbare doodsworsteling, alléén, tusschen ònbekenden, ònbekenden.
De storm was ontzettend geworden. Je hoorde het fluitend, gillend, razend geweld van den wind boven alles uit, boven het gestamp der machines, boven knersend gekraak van het schip. De lampen schokten driftig in de suspensoirs; er vielen glazen van tafel - ziek hield je je vast aan de bank om er niet afgesmeten te worden en télkens schrikte je op met ijskoud angsthoofd, als een donderende, rammeiende slag het kreunend scheepje trof. Dan meende je dat 't kómen zou, dat je 't zeewater naar benee zou zien bersten, de trap af, de kajuit in, alles verbrijzelend tot 't de ònbekenden èn jezelf te pakken kreeg, je smijtend tegen de tafel, tegen de ruïnes, je verstikkend, driftig, kwaadaardig, wóest-verstikkend, als 'n ijzeren klauw om je keel. Gòddànk, 't gebeurde niet. Je làg weer. En plots als 'n dier vloog je op, zag je àndren opvliegen. 'n Mokerende, botte, beukende slag doordreunde de kajuit; het schip leek opgenomen te worden, te pletteren tegen een granieten
| |
| |
wand - alles kraakte, knerste, bewoog - je zat vast - 't was afgeloopen - o - o - zòo te stikken van mekaar gescheiden - je vrouw dáár - jij hier - geen kracht om te zwemmen - god, nee - je zou 't water inslurpen, 't voelen in je keel, in je neus, in je hersens - en dan - en dan - Het schip stoomde voort, gesmeten, gebeukt, krakend, overgolfd. Ieder moment geloofde je dat de worsteling afgeloopen was - ten slotte hóópte je 't - òp van dat vreeselijk, gruwelijk liggen op 'n bank tusschen 't hoofd van 'n ònbekende en de voeten van 'n ònbekende - òp van vermoeienis. Als je de bank losliet zou je op den grond smàkken...
Dan de gedachten. Wat is zùlk een doodssensatie monsterachtig, niet-uit-te-zeggen verschrikkelijk. Alles drenst, raast dooreen. Je denkt an de krankzinnigste kleinigheden - an je kippen thuis - an wat... je... gister... gedaan hebt... an een knoopje van je overhemd dat losgesprongen is - an Van Deyssel... die... door Jan Veth... zoo... goed... getroffen is - an wat... de portier... straks... heeft gezegd... Eight shillings.... without breakfast - an Mast - aan de koperglimmende wijzers op den Munttoren - an de voeten van den onbekende àchter je - wat voor laarzen die draagt: bottines of knoopjes.... En op 't krankzinnig gedaver van 't schip begin je als 'n idioot eindeloos te herhalen: knoop-jès - knoop-jès - knoop-jès - tot je in eens haast an 't huilen raakt als je an je vrouw denkt - an wat de Steward zei:.... ‘Ladies here would not be decent, sir’.... Dàn zie je weer helderzwart voor je 'n krantenbericht, komiek altijd 't zelfde.... ‘Op de reis van Newhaven naar Dieppe is onze stadgenoot....’ - En àls je nou anspoelde - wiè de
| |
| |
kòsten betalen zou naar Amsterdam - en dan dié met 'n hoogen hoed op.... en die....
O, vrinden, 't is ònzegbaar. Je zou zoo graag even willen rùsten, géen gegier van den wind hooren, geen krijschend geloei, geen scheurend gekraak, geen dof machine-gestamp - je zou één seconde stil willen liggen zònder geschud, zònder wringend gewieg - je armen èven willen strekken en in slaap zakken zooals je je ver-beeldt dat dóód is, 'n geleidelijk, narcotisch, oneindig-zwart ding, zonder waanzinnig geleef van je hersens, zonder gloeiende broeiwarmte van je lichaam, zonder haren als ijsnaalden....
De nacht ging voorbij, de lange nacht van dúizenden uren. Als je eindlijk bewusteloos lag, kwam de steward je wakker schudden. De kust was in zicht. En in-eens vlamde het leven in je op, sprong je van de bank, liep je naar boven. Dàar vond je mekaar te midden van onbekenden. En je sprak haastig uit, dankbaar, opgelucht triestig. De grauwe vale morgenzee was minder onstuimig. Nòg sloegen er golven overboord - maar dat vond je nou wel prettig bij dàglicht. In de verte zag je de kust - en hoe nader je kwam, hoe meer je herkende - rotsen - strand. Zwijgend zag je het aan, zag je het schip naar de haven zwenken - en strandzoekers bezig op het strand, bukkend en rapend - en vlàk bij de monding in het grijze, fletse ochtendlicht een vergaan schip, de romp omspoeld door goor-groene, schuim-opsmijtende golven.
In de haven voelde je je stiller worden, stil bij het beweeg op de kade, stil bij het Christusbeeld op den strekdam.
En 'n kwartier later dronk je 'n kop bouillon met 'n beetje zout en 'n beetje peper...
| |
| |
En ùren later was je in Parijs - en verwonderde je - en voelde je vreemd-bedrukt.
En 's avonds las je op 't verlicht transparant van Le Temps dat 't zoo'n storm in 't kanaal was geweest - en je liep verder in het lichte, vroolijk beweeg - zwak-duizlig. |
|