zien, zoo min zie ik 'm wit. En niet één van óns!’....
‘Da's zoo stom niet geredeneerd,’ meende John, getroffen door de logica van z'n vrind: ‘as ik 'm niet zwart kan zien - verbeel-je zwàrt, ha ha ha! - dan kan jij 'm niet wit zien. Dat mot voor jou nét zoo komiek zijn. Daar heb 'k nooit over gedacht.’
De neger knikte tevreden en ze zaten een poos zwijgend, elk in gedachten - de witte en de zwarte man - elk in z'n bedstee - èlk met een zwarte lichaamsschaduw op den bedsteemuur.
‘Nou vraag ik’ - begon de neger weer: ‘hoe God 'r wel uitziet - daar tob 'k al uren over.’
‘Ja, man, wie zal je de oplossing geven?’ zei John half-soezend, half-verdwaasd door 't gewicht van Massa's ontdekking; ‘vóor je dood ben weet je niks’....
‘Nee niks,’ herhaalde de neger.
‘En te veel prakkizeeren is altijd verkeerd - daar kan je gek van worden,’ troostte John.
‘Da's óók waar,’ knikte de neger: ‘maar 't zijn raadselen, raadselen, raadselen’....
‘O zoo - breek 'r je kop niet over, vent - en blaas de kaars uit’....
‘Ja,’ zei de neger en weer bewoog zijn lippentuitje in het blauwzwart bijna woest gelaat naar de rustige kaarsvlam, zonder te blazen.
‘Johny - als jij God als nèger zàg, zou jij dan in 'm gelooven?’ ....
‘Néé,’ zei Johny beslist, het dek half over het hoofd trekkend.
‘Nou dan,’ redeneerde Massa triestig elke syllabe bedenkend: ‘nou dan Johny - dan zal je begrijpen dat ik in geen witten God gelooven kan. - Al kon 'k 'n heel jaar engagement krijgen dan dee 'k