daar wen je aan, daar praat je, lach je, doe je bij alsof er een hoedendoos staat. Vooral als er zoo tienmaal een kistje met kaarsen gestaan hééft. Verveel ik je?’
‘Wel nee,’ zeide ik, rookend.
‘De derde dag zou Elisabeth begraven worden. De gordijnen waren neergelaten. We dronken koffie om twaalf uur precies, omdat om één uur het rijtuig voor zou komen.
Tante Trui bediende ons - òns, dat wil zeggen, oom, die een wit dasje aan had, mijn neefje Koos, mijn nichtjes Antje, Corrie èn de kraamvrouw. - We ontbeten gezellig, terwijl tante in bed opzat en de krant probeerde te lezen, wat ze niet mòcht maar toch dee, daar er jùist in de buurt was ingebroken. Wij aten met smaak, boterhammen met worst en zooveel beschuiten met muisjes als we maar wilden. Die moesten op.
Koos, Antje, Corrie waren vroolijk, uitgelat en dat zij dien dag niet naar school behoefden, tante Trui lachte om moppen van Oom, die onbedaarlijk-droog kon zijn als hij maar éven in de stemming was.
Net waren we klaar toen er gebeld werd. Het rijtuig voor Elisabeth was 'r al. Wij kinderen keken nieuwsgierig door de gordijnkieren en oom, in-eens deftig, zei hardop als een vermaning tot iedereen: “Niet praten en stil zijn terwijl het kistje wordt afgedragen.” Dat had hij wel heelemaal niet behoeven te zeggen, want we waren te nieuwsgierig. Tante in het kraambed, nam een zakdoek voor de oogen, niet om te spotten, de hemel beware!, maar om zich een houding te geven.
Want in elk geval bléef het een begrafenis en voor vréémden moet je je in acht nemen in een kleine plaats.
Er wordt geklopt.