te zijn, was hij gewend aan dat ééne slokje van vijf cent, voelde hij zich ongelukkig als hij het een dag er zonder moest stellen.
Toen mijn vriend uit de slijterij kwam, nu in driedubbele aandoening van krakende laarzen, geschoren gelaat en oranjeborrel, groeide er in zijne sentimenten een climax van eigenwaarde.
De Kalverstraat was van hèm, de winkels waren vóor hem, de vrouwen keken nàar hem.
Er ging een kennis van allen dag voorbij, dien groette hij niet.
Er passeerde een andre kennis; dien groette hij hooghartig, zéér uit de verte - bonjour, bonjour.
De krakende bottines, prettig-sluitend, niet knellend, niet betaald, dreven hem op tot eerst stadium van grootheidswaanzin.
Dat steeg van uur tot uur. Hij kocht vijf cigaretten van een cent, bleef flaneeren, rooken, geurmaken, plannen maken.
De toekomst leek hem, zooals poëten plegen te zeggen: rooskleurig - en met zekeren tegenzin kraakte hij om vijf uur naar zijn hospita, waar hij de opgewarmde kliekjes van den vorigen dag, met als gewoonlijk eenig hospitaasche haren er in, smakelijk orberde.
Toen deed hij een tukje, met de bottines aan zijn voeten en zelfs zijn droomen waren van bewuster gehalte.
Om zeven uur ging hij opnieuw de stad in. Met zeventig cent.
En de sensatie van dien morgen, van dien heelen middag, kwam sterker tot hem.
Hij had behoefte aan een daad.
De krakende laarzen kraakten zooveel actiefs in hem op, dat hij moeite had niet te zingen.