lantaarns. Er was niemand. De huizen waren donker. Alles leek dood. Alleen de bliksem bevlamde de gevels, de kozijnen, de neergelaten gordijnen.
‘Ziet u nou wel dat we te laat zijn,’ klaagde het kind: ‘en nou motte we hier blijve’....
‘Niet zoo klage,’ troostte de vrouw: ‘late we maar wat schuile onder de boompies.’
En angstig liepen zij terug, tastend, soms den weg ziende in dagschijn.
Zij waren doordrenkt, rilden van kou. Met de drijvende bovenrokken om de hoofden wachtten zij onder de boompjes, fluistrend van angst, schuw de oogen sluitend bij het heftig schieten der stralen, bevend bij het gerommel van den donder.
Zóó zagen zij langzaam het lichten verminderen.
Het onweer duurde kort.
Het park werd donker. Aarzlende trekkingen van licht beefden nog over de daken, over de toppen der boomen. Een zoete geur steeg op uit het groen.
De vrouw nam het meisje opnieuw bij de hand, ging naar de bank.
‘We moeten maar wachten, Aal, tot 't hek opengaat, hè?’
‘Ja,’ snikte het kind.
Dicht bij elkaar zaten zij in den regen, de voeten hoog gelicht van den grond. Rondom stonden breede plassen. Van de bladeren dropen stralen. Maar nat als zij waren voelden zij het nauwlijks.
Zij spraken niet, moe, verkleumd.
Er sloeg ergens een klok. Een. twee. Het bleef regenen, gestadig, geduldig regenen.
In den vijver, in de plassen, op de blaeren ruischte het neer.
Toen zei het kind:
‘Groomoe, als we ons gingen verdrinken...’
Dat verschrikte de oude.