| |
| |
| |
Verliefden eten.
Wel, zoo wilde ik u vragen, wiè heeft toch beweerd, dat minnenden eetlust verliezen? Ik kom u verklaren dat het onwaar is en niet beter kan ik deze meening illustreeren dan door de korte omschrijving van een geval waarbij de hij-geliefde zoodanig at om de zij-geliefde te bekoren en te kunnen aanschouwen, dat hij na eenige weken onder medische behandeling deze eerste gevolgen van z'n amoureus hart op onaangename wijze ondervond. Urenlang at hij broodjes met ham, cervelaat, eieren, zalm, kalfs- en rostbeaf, mitsgaders een ontelbaar getal, taartjes, schuimpjes, roomhoorns, amandelgebakjes, schijven pudding, enz., een en ander bespoeld met thee, koffie, chocolade en bier Ge zult me ongetwijfeld tegenwerpen dat een zoo materialistische liefdesopvatting tegen de zoete gemoedsaandoening van mijnen client pleit en dat ik terwille van de roem-smeer uw fantasie-kandeleer tracht te belekken, daar een verliefd jongeling in nabuurschap van z'n sweetheart aan wie hij nog geen declaratie heeft gedaan, in de psychologische onmogelijkheid verkeert een dertigtal broodjes en een dozijn taartjes te verwerken - edoch ik zuig dit maannacht- | |
| |
en lentebloesemgeval niet uit mijn duim. Getrouw zal ik u mijne waarneming verhalen. Wel loop ik het gevaar reclame te maken voor een schoone instelling, maar de lezers zullen, gewend als zij zijn aan mijne strikte eerlijkheid - deze tint der historie laten voor wat zij is.
* * *
Zij was blond met een aankomend mopneusje, witte tanden, pitten in de wangen, blauwe oogen (mogelijk grijs) en de haren (blond als gezeid) kartelend gebrand alsof ze lustig geklutst waren in een ommeletpan. Ik weet wel dat dit beeld in de eerste plaats onaesthetisch, in de tweede onjuist is, maar als je een vrouw objectief wenscht te beschrijven, dat wil zeggen zonder persoonlijke aangedaanheid, onderga je geenszins de luciede momenten van opgang in dichterlijke vergelijkingen welke je in een subjectief geval zoo makkelijk als smeltende boter tot de juiste expressie van je sentimenten brengen. Zij was dus zaaklijk herhaald: blond, met een mopneusje, witte tanden, pitten in de wangen en niet te groot.
Hij - ach schaap, 't leven moest nog voor hem beginnen - 'n hoogerburgerscholier 5de klasse, oòk blond, ook met 'n mopneus, helaas zonder snor, ofschoon eenig geplukt-kippedons de officiëele snorplek aangaf. In hart en voorkomen was hij beminnelijk-schuchter, bezat hij iets van de teere onwerkelijkheid gelijk Henri Borrel - zegge Borrel - in z'n jongetje teekent. Tot voor eenige maanden leefde hij zijn leven onbewogen bij planimetrie en bloemlezingen. De knikkertijd was lang voorbij, die voor geleerde gesprekken over het wezen of niet wezen van God en de ziel aange- | |
| |
broken op debatingclubjes. In redeneeren over zulke diepgaande onderwerpen was hij een piet. Om twaalf uur dejeuneerde hij in een melkinrichting. Daar vouwde hij 't papier open met zes boterhammen met geraspte kaas, betaalde vijf cent voor een glas melk en keek terwijl z'n jaartallen van de geschiedenis of het soortelijk gewicht van koper en zink nog eens na - voor de lessen van den middag.
Hij droeg een net puntboordje, 'n colbert en 'n lange broek, daar hij achttien was en reeds rooken mocht. Z'n pa en ma leefden buiten de stad, zoodat-ie op kamers woonde als 'n heúsch student. Ook maakte hij gedichten. Dit kalm leven - in zoover gedichtenmaken kalm kan zijn - werd evenwel verstoord door de opening van een nieuwen winkel in de Kalverstraat, de ‘Lunchroom.’ Op een dag, op het punt naar de Melkinrichting te gaan, stond mijn scholier stil voor de étalage van broodjes, las de prijslijst en z'n schuchterheid overwinnend stapte hij binnen, kocht bij een der juffrouwen een kop koffie, bij een ander een broodje met kaas. Hij had z'n boterhammen vergeten. Stil in een hoekje bij het buffet stond hij kleine hapjes te kauwen, de schoolboeken in de eene, het broodje in de andere hand. En in dat eigenste uur werd-ie verliefd. Met bewonderende kalfsoogjes keek-ie naar háár oogen, háár blond haar, háár kuiltjes, háár ijverige handen, die gebakjes opprikten voor etende dames en heeren. Keek ze naar hem - wat zij, vermeen ik werktuigelijk deed - dan sloeg-ie bloo en bescheiden z'n oogen neer naar 't uitgeknabbeld broodje met kaas. Toen 't op was, bleef-ie glimlacherend aarzelen. 't Stond zoo gèk voor 'n jongen om táártjes te eten. Net of je snòèpte en van zoet hield, zooals de meisjes. Nee hij zou een glas bier nemen. Verlegen,
| |
| |
de schoolboeken in de hand, liep-ie naar de àndere juffrouw, kocht 'n glas Pils, ging terug naar z'n hoekje, deed kleine slurpjes. Bier was 'n misselijk drinken. Wat de mànnen 'r an hadden! Voor je plezier dronk je 't niet. Allemaal anstellerij. As dàt iemand lekker vond - dat bittere goedje! Tòch dronk-ie 't leeg. Tot half twee had-ie den tijd, dat wil zeggen, tot kwart over een. Als je te laat kwam op school kon je nablijven....
Zoo was z'n entree en z'n kennismaking.
Den volgenden dag, tien minuut over twaalf, sloop-ie weer naar de Lunchroom, begon met een broodje met kaas. Zij had 't druk, lette geen oogenblik op 'm. Zittend op 'n tabouret kauwde hij zoo langzaam mogelijk. 't Was z'n laatste dubje. Over elk hapje dee-ie 'n onmogelijken tijd, kauwend en herkauwend tot-ie kramp in z'n kaken kreeg. Zij zag hem niet, bediende de heeren van de Beurs en dat alles zoo lief en zoo vlug. 't Was gewoon 'n engel. Hij hield geen oog van haar af, smachtte een gansch uur over dat eene broodje met kaas. Toen stak-ie 'n sigaar op, blies geweldig de rookwolken omhoog, ging naar de gymnastiekles. Hàrd als je maar één dubje over hebt. Maar den volgenden dag kreeg ie z'n weekgeld. Nou zou-ie 'r plezier van hebben en geen onnoodige uitgaven doen.
Twee minuten vroeger was-ie present en ditmaal installeerde hij zich vlak voor de toonbank, net zoo brutaal als de groote heeren - at een kleintje met zalm. Natuurlijk dronk-ie 'r bier bij. Chocolade - waar-ie wel trèk in had - maakte zoo'n jongensachtigen indruk. Zij beweeglijk arrangeerde versche gebakjes. Even wou-ie iets zeggen - iets - zoo maar in 't wilde weg - over - ja - over wat? Maar verlegen nam-ie 'n gróóte hap, keek kleurend naar de glazen op 't buffet. Voor
| |
| |
geen geld zou-ie 'r anspreken. Enfin - hij had allen tijd.
Woensdagmiddag en vrij af. Thuis zouen ze 't wel niet begrijpen, waar-ie bleef, maar 't was wel is meer gebeurd dat-ie met 'n vrind mee was gaan eten. Zachtjes schoof hij door de etende groep naar de voorzij, kocht een nieuwen voorraad, nòg 'n kleintje met zalm en een broodje met kaas. En heel voorzichtig manoeuvreerde hij naar de plek waar-ie gestaan had. Nog nam ze geen notitie van 'm. Ze had 't te druk. Ze praatte met een heer en ze lachte. Ze had kuiltjes om te stelen. Zoo most ze zich laten photographeeren. Hij àt - hij àt, zuchtend en smachtend, wachtte bij z'n leege bord. En op dat moment keek ze hem aan. Er doorflitste hem de gedachte dat hij een gek figuur maakte. Wàt hem doorflitste had-ie niet onder woorden kunnen uitbrengen, het was een zonderlinge schok die hem plots zeer bedremmeld naar de zijde der broodjes dreef. Hoe had-ie zoo jongensachtig kunnen lummelen, met 't leege bord in de handen. Net of-ie honger had en geen centen om te betalen. Bij zoo'n bord met kruimels, terwijl je al 'n poos niet gegeten had, moest je er erg onbeholpen uitzien. Al de heeren die àten.
Met een broodje kalfs en nòg een broodje met kaas kwam-ie terug, wat meer achteraf. 'r Stond 'n dame voor 'm die an d'r vijfde soes bezig was. Zoo. Als 't mòèst dan zou die tot vier uur dooreten. Hij had geld genoeg. En 't was lekker. Hij voelde geen grond. Thuis kon-ie wel twaalf boterhammen an. Hij kauwde. 't Werd voller. Zij liep heen en weer achter 't buffet, bedrijvig. Je zag 'r wel twintigmaal in de spiegels. Precies 'n tooverpaleis, 'n zaal in Luilekkerland met oneindige reeksen taarten, broodjes en glazen. Als je lang in
| |
| |
de spiegels keek raakte je van de wereld af, kreeg je de extase van Louis Couperus. Overal háár blonde haren, háár handen met gebakjes, háár kuiltjes, háar blauw japonnetje, háár wit voorschoot, háár bloedkoralen bellen, háár ringen. Je kon 'r rustig bij gaan zitten. Zoover je maar zien kon, zag je 't snoes-van-'n-kopje tusschen de soezen, tulbanden, roomhoorns, mokkagebakjes, roomspritsen, amandelkoekjes, Weener taartjes en bollen.
Met gespannen kalveroogen zat de scholier, het ledig bord in de handen. En weder schokte hij op, daar ze toevallig naar zijn zijde gekeken had. Dezelfde malle, niet uit te schreeuwen gêne overviel hem.
Het werd een reflex die hem naar de broodjes hitste, gelijk je je hand wegtrekt van 'n heet ijzer. Nog eens kocht hij een broodje, at, at langzaam, voortdurend droomend in het glanzend spiegelpaleis waarin zij tusschen zoetigheden bewoog.
Láng bleef hij eten, bang voor 't malle figuur als-ie nièt voorzien was. Zelfs werd-ie dapper na een paar dozijn broodjes. Er waren heeren binnengekomen en die aten gebakjes. 't Was dus zoo gek niet as je snoepte. Schuchter drentelde hij voor de toonbank. Ze lachte. Waarom lachte ze? Als ze nog ééns lachte, snee-ie er tusschen uit. Maar ze lachte niet meer.
‘Juffrouw...’
‘Ja, meneer?...’
‘Geef u mij 'r zoo een...’
‘Een met room?’
‘Asjeblief...’
Ze prikte de soes, lei haar op een bordje, zich verwonderend over den buitengewonen eetlust van den snorloozen jongeling. Zeker in geen dagen gegeten.
| |
| |
Hij, bleu, nog rood door 't bloed dat 'm naar 't hoofd was gestegen, at de soes in één hap, draaide wat - toen brutaler, met meer vastigheid in z'n stem, bestelde hij nog eens.
‘.... Juffrouw....’
‘Ja meneer.’
‘Geef u mij 'r zóo een èn zoo een.....’
Ze prikte ze op. 't Was 'r een met gelei en een met amandelen. Kieskauwend hapte hij er kleine stukjes uit. Hij zou 't moeten opgeven. De middag was nog zoo lang en eens raakte je over-voldaan. 't Begon te benauwen. Hij zou 'r nog wat bij drinken, 'n kop chocola of zoo iets. Lichttranspireerend hurkte hij op een tabouret.
't Liep opnieuw vol. Allemaal dames en meisjes. Hij kreeg even rust. Ze lette niet op 'm. Gelukkig droomde hij in de spiegelwereld, waar zij in bewoog... Kocht toen weer gebakjes. |
|