sloeg met poenig geweld en alle oogen vestigden zich op den krans èn op Bokje.
Bokje had rimpels van grootemansgedachten om den gesloten mond. Er was iets in hem van Napoleon I staande op den achtersteven van het Frankrijk-verlatend schip, de hand in den boezem, de wenkbrauwen gefronst. Hem ontbrak nauwelijks het vlokje haar op het voorhoofd. Maar met een besliste, breede deftigheid zette hij zich aan de leestafel. Achteloos hing de krans over de leuning van zijn stoel.
‘Aanneme!’ Hij zei iets heel anders, iets inliggend tusschen ‘anneemé’ en ‘ènnemè,’ iets half-Haagsch, half-Amsterdamsch, maar 't klonk artistiek. Iemand die zoo ‘ènemè’ kon roepen, zoo gebiedend en tegelijk zoo vertrouwelijk, iemand die tevens zoo achteloos omging met een krans, dat moest 'n artiest zijn. De aristocratie lag er dikjes bovenop.
Eenige minuten lang had hij de aandacht van het geheele café. De ‘prolleeten’ fluisterden, bespraken hem, keken toe bij zijn eerste nippen van 't bier. Bokje negeeren ze. Hij las kranten, schraapte eenige malen luidruchtig de keel. Toen leunde hij achterover. En waarachtig, 'n oud heertje van de leestafel sprak hem aan.
‘U heeft daar 'n mooie krans, meneer. Heeft u meegespeeld in De twee Weezen?’
‘Jawel. Juist meneer.’
‘Speelt de “Koninklijke Vereeniging” vanavond ook hier?’
‘Gloof 'k wel. Daar nemen wij anders geen notitie van. Ik had 'r engagement kunnen krijgen, meneer, maar 'n artiest, meneer - 'n artiest meneer - die gaat daar in de doofpot. - Nee, meneer nog voor geen goud kunnen ze me 'r krijgen.’
Hij werd spraakzaam, bestelde een tweede glas, begon over de critiek: